Hollands Maandblad. Jaargang 1978 (362-373)
(1978)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[365]Huizinga, de prikklok en wij
| |
2In 1956 werd ik in Groningen benoemd om college te geven aan studenten in de rechten, de economie en de sociologie. Ik herinner me niet dat er toen over andere plichten werd gesproken. Er werd trouwens toch heel weinig geregeld. Toen ik - voor het eerst van mijn leven - in Groningen ging kijken bekeek ik de faculteitskamers, die er nog net zo uitzagen als in de tijd van Huizinga - zandstrooiers, geen telefoon - en het Juridisch Instituut. Dit laatste manifesteerde zich als een laag maar royaal vertrek in de Universiteitsbibliotheek, waarin juffrouw Heslinga de administratie beheerde. Deze bestond onder meer uit de kleine kas. Verder hielp zij bij het maken der zogenaamde klappers. Dan was ter plaatse een geleerde aan te treffen die Byzantijnse teksten bestudeerde; die werd betaald door ZWO. Omdat ik van een Haags departement kwam vond ik de sfeer wat excessief rustig en de | |
[pagina 4]
| |
outillage wat gelimiteerd, maar dit trof mij niet als onaangenaam. Ik dacht: het zal wel zo horen en dat was ook zo. De h.t. voorzitter van de Juridische Faculteit ontving mij dezelfde dag in zijn woning te Helpman, niet ver van het buitengoed waar Huizinga gewoond had, maar dan meer een gewoon rijtjeshuis. Wij keken uit op de vrij drukke Verlengde Hereweg en dronken een kopje thee. Hij vroeg mij vriendelijk of hij mij nog met iets van dienst kon zijn. Ja, zei ik, of hij misschien een kamer voor mij had? Zijn reactie was er een van lichte verontrusting. Hoe nu, we kwamen toch wel gauw in Groningen wonen? Dit voornemen kon ik bevestigen, maar ik bedoelde meer een werkkamer, een bureau eigenlijk, in de Universiteit of zoiets. Ook dit wekte bevreemding. Wat wilde ik dan met die kamer doen? Nu ja, zei ik, misschien zitten of iets neerleggen, of studenten ontvangen, enfin, wat er zoal gebeurt in universiteiten. O, maar daar was de faculteitskamer voor, stelde hij mij gerust. Toen ik toch niet helemaal tevreden leek was hij best bereid om de kwestie nog eens te bezien, ook al begreep hij blijkbaar maar half wat mij bezielde. Inderdaad werd na een tijdje een nis in het Juridisch Instituut voor mij vrijgemaakt. Er zat weliswaar geen raam in. De dozen die er waren opgeslagen werden elders neergezet, en er kwam een tafel en een stoel. Ik heb er weinig gezeten. Het aantal eerstejaars rechtenstudenten beliep in die tijd minder dan twintig. Niemand kwam op de gedachte om te vragen of ik assistentie nodig had, ik zelf ook niet. Prikklokken waren nergens te bekennen. | |
3Aan het eind van de jaren vijftig nam in Groningen een hoogleraar in een alfa-vak afscheid. Na vele jaren trouwe dienst hield hij zijn laatste rede en richtte zich, geheel volgens het gebruik, ook tot het College van Curatoren. Hij memoreerde de uitstekende verhouding met dit gezelschap. Nooit hadden zij enig verzoek van hem afgewezen. Terwijl de curatoren en de secretaris van de Universiteit sereen omhoogblikten naar het spreekgestoelte voegde de redenaar er droogjes aan toe: ik kan me trouwens ook niet herinneren dat ik U ooit iets gevraagd heb. Nu ik er over nadenk, en me probeer voor te stellen wat deze geleerde mogelijkerwijs aan de bestuurderen had kunnen vragen, kan ik haast niets bedenken. Boeken? Maar die worden door de bibliotheek aangeschaft, op advies van de hoogleraren. Misschien had hij op dit punt wat veeleisender kunnen zijn dan het budget toeliet - maar hij kocht die boeken waarschijnlijk liever zelf. Subsidies? Waarvoor? Medewerkersplaatsen? Die wilde hij niet. Een lectoraat om zijn onderwijstaak te verlichten? Maar er waren weinig studenten in die studierichting en zo'n lector, daar kun je soms meer last dan plezier van hebben. Ik denk dat deze emeritus-hoogleraar niet eens wist hoe een prikklok er uit zag. Hij had vermoedelijk zelden een fabriek bezocht. Misschien was zelfs het woord hem onbekend. | |
4In de eerste zeven jaar dat ik in Groningen werkte heb ik vrij veel gepubliceerd, al zeg ik het zelf, zonder iets dat op een werkplek in de universiteit leek. In Helpman hadden we een huis met een dakterras. De zon stimuleert mijn geestelijk leven en maakt dat ik vrij lang achtereen stil kan zitten. De arbeidsvreugde liet niet te wensen over. Lezen en schrijven is licht, prettig werk, net als trouwens het geven van college. Ik dacht eerst nog dat het op prijs gesteld zou worden als iemand bereid was véél collegeuren te geven, maar dat bleek een misverstand. Wel viel er het een en ander te besturen. De eerste avond dat ik me kwam presenteren bij de Verenigde Faculteiten (wat nu de Sociale Faculteit heet) zei de voorzitter: ‘en kom nu maar mooi naast me zitten, en hier is een schrift, en daar schrijf je in wie er aanwezig zijn, dat is nuttig, want dan leer je ons kennen, en mocht er iets worden besloten, wat helemaal niet ondenkbaar is, dan schrijf je dat óók in dat schrift’. Zo werd ik secretaris en dat ben ik tien jaar gebleven. Intussen was ik ook nog twee jaar secretaris bij de rechtsgeleerdheid en twee jaar voorzitter, zodat ik in 1966 veertien jaar had helpen besturen toen ik tien jaar in Groningen was. De betreffende bestuurlijke arbeid werd vrijwel geheel thuis verricht. Ik heb in die periode het geschreven notulenboek vervangen door gestencilde papieren, die ieder faculteitslid (dus een man of twaalf) thuis gestuurd kreeg. Dit laatste werkje geschiedde vanuit de ambtelijke burelen; er waren secretaressen mee bezig. Ook werden er ambtelijke brieven getypt. Sommige waren aan mijzelf gericht - dat vergemakkelijkte het overleg en de beantwoording. Met dat al kwam ik vrij veel in het hoofdgebouw eu ook wel eens in de instituten (sociologie, economie, rechten). Toch denk ik niet dat ik, in die periode, inclusief colle- | |
[pagina 5]
| |
ges, vergaderingen, oraties en examens, meer dan dertig procent van mijn tijd binnen de muren van de Rijksuniversiteit te Groningen verbleef. De geleerde overpeinzingen vonden plaats op de fiets, of thuis. Ook vergaderde ik nogal eens in Den Haag, want daar doen ze aan macro-economie - wij praten er alleen maar over. | |
5In de loop van de jaren zestig begon er aan de universiteiten van alles te veranderen. Meer studenten; dat is misschien het meest ingrijpende. Er zijn nu bijna vijfhonderd eerstejaars rechtenstudenten. Verder hebben we werkcolleges in kleinere groepen, schriftelijke tentamensGa naar voetnoot1), een professionele studentenadministratie, professionele secretarissen van diverse organen, en vooral: medewerkers alom. Een uiterst belangrijk nevenverschijnsel, dat zelf zeer multiplicatief op het personeelsbestand inwerkt, is de onlangs door Maarten 't Hart in de NRC Handelsblad baanbrekend besproken opkomst van het reprowezen. De atmosfeer veranderde door dit alles snel - onder onze ogen begonnen er werkruimtetjes ingericht te worden. In mijn geval begon het, zoals vaak, met een zolderkamer. We kregen de beschikking over een oud pand in de Turftorenstraat. De naam zegt het al: een binnenstedelijk straatje met handel, cafés, honden, bezigheid allerwegen. Op nummer 13 konden de administratie en de bibliotheek makkelijk ondergebracht worden. Er bleef dus ruimte over voor wie graag wou, en ja hoor, ik herinnerde mij mijn oude wens om een echt kantoortje te hebben. Het scheve kamertje bood een mooi uitzicht op de bomen van het Harmonieterrein, en de anderhalve medewerker die ik toen had vonden ook een plaatsje onder de pannen, om, als ze dat wilden, eens even achter een bureau te zitten. Een pied à terre, eigenlijk. Telefoons waren er nog niet zoveel. Aad Nuis heeft daar ook nog een tijdje een hokje gehad, maar dat was erg petieterig en er zat een dakraam in zonder perspectief. Hij is dan ook spoedig verdwenen. Ik ging dus vrij regelmatig naar de Turftorenstraat. We hebben er zelfs eens een halve nacht doorgewerkt om tentamens na te kijken. Dit riep bij sommige collega's een zekere geamuseerde afkeuring op. Vooral het door mij gebruikte woord kantoor, dat immers riekt naar tellen, uitbetalen en commercie, kon wel eens tot opgetrokken wenkbrauwen leiden. Ik denk dat zij de prikklok al in de verte zagen aankomen. Na 1970 vonden diverse uitbreidingen en verhuizingen plaats. Kenmerkend is, dat de medewerkers hun nieuwe locaties kregen toegewezen - veel inspraak was er niet aan voorafgegaan, op grond van het argument dat daar maar ruzie van zou komen. We hadden intussen een professionele beheerder gekregen, die zulke dingen vriendelijk maar effectief regelde. De sectie staathuishoudkunde, inmiddels een man of vijf, werd opeens gehuisvest in de oude sterrewacht, een merkwaardig gebouw naast de zij-ingang van het hoofdgebouw. (Het gebouw was nog genoemd naar Kapteyn, die niet alleen verstand van sterren had maar ook van de inkomensverdeling; hij ontdekte omstreeks 1900 dat deze logaritmisch normaal is, een vondst die later aan allerlei anderen zou worden toegeschreven). Mijn kamer in dit instituut was vijf meter hoog en er liepen 68 buizen doorheen. Het was er roezig en druk, niet in het minst omdat we naast een drukbezocht parkeerterreintje zaten. Onder mijn raam werd vaak gediscussieerd en Groningers spreken vaak nogal hard. Sommige medewerkers vonden de ambiance niet goed. De secretaresse, die we als troostprijs bij de verhuizing hadden meegekregen, sprak over haar werkplek als ‘de isoleercel’. (Ze ging ook al spoedig weg.) Ik had meer last van het omgekeerde: veel inloop, op zichzelf gezellig, maar niet rustig. Bovendien had ik een verhelderend uitzicht op de bezoekers die de universitaire bestuursvleugel binnengingen. Het communicatie-netwerk werd daar op eenvoudige wijze zichtbaar gemaakt, beter dan door de grafen die tegenwoordig zo in de mode zijn. Ik heb in die rare kamer nooit goed kunnen schrijven; rustig lezen was al helemaal niet mogelijk. Het was een prima locatie voor bestuurswerk - ik heb er veel plezier van gehad toen ik weer dekaan werd van de Juridische Faculteit, want je zat overal vlak bij, maar geleerde gedachten kwamen er zelden bij me op. Gelukkig was ik ook nog wel eens thuis. (De lezer gaat nu denken: aha, een duidelijk pleidooi voor de thuiswerkerij en tegen de prikklok. Maar wacht even.) | |
6In het midden van de jaren zeventig ver- | |
[pagina 6]
| |
huisden we opnieuw, terug naar de Turftorenstraat. We hadden intussen een echte vakgroep en we waren, door toedoen van de WUB, allemaal wetenschappelijk personeel geworden. We betrokken enkele gerenoveerde panden, geheel naar de eisen van de tijd ingericht, dus kleinschalig, oude raampjes, dikke balken. Een royale kantine erbij. In mijn huidige werkkamer bevindt zich een dubbele bedstee die bij de verbouwing eerst ruw werd weggebroken, tot een hoger geplaatst bouwkundige de resten zag en renovatie verordineerde. Het zaakje is nu in oude glorie hersteld, speciaal bewerkt door diverse vaklieden waaronder een aparte schilder. Ik heb er een handige opbergplaats aan voor de stukken van de U-raad. Het vertrek is rustig en ziet uit op een klein binnenplaatsje met aan de overkant de ramen van een belendende collegezaal. Dit uitzicht biedt weinig afleiding. Er gaat een gerucht dat deze kamers gemiddeld een ton hebben gekost, en dat wil ik wel geloven, zeker als we rekening houden met de voortdurend aan de gang blijvende herstelwerkzaamheden. (Telkens zakt er weer iets anders in.) 't Is natuurlijk geen vergelijk met Klein Toornvliet, maar het bevalt me goed. In deze kamer heb ik twee boeken helpen voltooien, het ene samen met Tinbergen, het andere met Van Gemerden. Door omstandigheden moest het tempo nogal worden opgevoerd. Het werkte efficiënt - we hadden alles vrij aardig bij elkaar, boeken, overleg, repro, statistische informatie, telefoon, tikmachine. Stimulerende gesprekken met vakgenoten waren meestal à la minute mogelijk. Er liep wel ander werk tussen door, zoals het gewone bedrijf, de post, de faculteitsraad waar ik in zat; maar zulks niet in frustrerende mate. Wel is het me opgevallen dat op deze arbeidsplaats veel gerookt wordt - mijn sigarettenverbruik is per uur driemaal hoger dan thuis. Het thuiswerk speelde echter nog steeds een rol, maar een aanvullende. Bij het schrijven van die twee boeken was dat voor het eerst in mijn bestaan. Uit een produktiviteitsoogpunt was dit een ideaal arrangement. Ik moet er bij zeggen dat een klein middagslaapje, zo tussen half twee en drie uur, in mijn geval produktiviteitsbevorderend werkt. Een dutje op kantoor, dat blijft altijd behelpen. Wordt het achterwege gelaten dan treedt in de loop van de middag een toenemende mentale verwarring op, zodat alles wat dan geschreven wordt later weer over moet. Daar heeft niemand wat aan.Ga naar voetnoot2) Deze combinatie van bureau- en thuiswerk komt in onze faculteit veel voor, in verschillende dosering. De oude stijl, met slechts vluchtige bezoeken aan de Turftorenstraat, bestaat nog bij wijze van uitzondering. Maar uitzondering is ook de hoogleraar die prompt iedere ochtend, lang voor negen uur, vanuit zijn dorp bewesten Groningen komt aanrijden. Slechts in dat ene geval heb ik het gevoel, dat onder professoren de prikklok precies zou aanwijzen wat het Amsterdamse college van bestuur met zijn jongste voorstellen voor de geest schijnt te zweven. Deze ene plichtsgetrouwe en zeer nijvere man is er meestal eerder dan zijn medewerkers - een rots in de branding en een lichtend voorbeeld. | |
7Dezer dagen, toen ik nadacht over het prikklokwezen en dus een oplettend oog had voor bepaalde verschijnselen, voerde de ambtsplicht (het was tevens een genoegen) mij naar de Paddepoel, waar de Economische Faculteit gevestigd is. Deze locatie is volledig tegengesteld aan Helpman. Het gebied ligt ten Noorden van de stad. Vanouds is de Paddepoel slechte landbouwgrond, zogenaamde knipklei; tegenwoordig ziet men er grote aantallen woningwetwoningen, flatgebouwen, supermarkten, benzinestations, uitgestrekte parkeerplaatsen. Het waait en regent er meer dan elders. Aan de uiterste noordgrens staat de kernversneller, een natuurkundige inrichting en enkele chemische gebouwen. Daartegenover bevindt zich een kantoortoren, waarin zuivere wiskundigen, sociaal-geografen, economen, econometristen en bedrijfseconomen zijn ondergebracht. Hun luchtgekoelde werkplekken (de ramen kunnen dus niet open) vertonen een grote gelijkenis met de burelen van de OECD te Parijs of de EG te Brussel, behalve dat er ook nog studenten zichtbaar zijn. In het gebouw bevindt zich voorts het rekencentrum, waar de apparatuur om half negen begint te zoemen en te ratelen. Prikklokken hebben ze in deze toren niet, maar het zou qua atmosfeer best kunnen. Een van mijn buren die er werkt, vertrekt 's ochtends kort na achten per fiets in noordelijke richting; tegen zessen zie ik hem weer terugkomen, ongetwijfeld met een gezonde eet- | |
[pagina 7]
| |
lust want het is een heel eind. Zijn werktijden zijn zo regulier als iemand maar zou kunnen wensen. Zelf kom ik niet zo vaak in de Paddepoel, omdat ik geen onderwijs meer geef aan economie-studenten. Mijn tocht voerde mij nu naar de vijfde verdieping, waar iets te vergaderen viel. Omdat ik te vroeg was deed ik wat ik in kantoren altijd graag doe - hier en daar eens kijken. Het was er vrij levendig. Achter de meeste deuren bevonden zich mensen. Sommigen waren bezig produktiefunkties te schatten of zij berekenden substitutie-elasticiteiten. Anderen lazen in een tijdschrift, ballpoint in de aanslag. Nog weer anderen deden aan interaktie en communicatie. Op de gang reed een theewagen, begeleid door een koffiemeisje met een bel - ik kocht een beker gesubsidieerde thee, temidden van diverse andere, meest jeugdige en mij min of meer onbekende economen, die ook op het bellen waren afgekomen. Tot zover was alles in orde. Maar dit werkbezoek bracht mij ook in de kamer van een facultaire bestuurder. In plaats van lekker te zitten wetenschappen luisterde hij naar iemand die ik ken als een bedaard, opgewekt persoon - maar deze laatste verkeerde op dat ogenblik in een staat van spanning en verbolgenheid. Hij bleek verwikkeld in een conflict over de juiste afbakening van bevoegdheden. Disciplines bleken elkaar op onjuiste wijze te overlappen; bevoegdheden waren op zeer laakbare wijze overschreden. Iemand had een nota geschreven van gans verkeerd karakter, en deze doen uitgaan naar onbevoegde functionarissen. De zaak zat goed vast. De bestuurder sprak daarop woorden met sussende strekking. Hij opperde dat er een stuk zou worden opgesteld waarin de knelpunten zouden worden geïnventariseerd. Daartoe was hij graag bereid om initiërende stappen te ondernemen. De vakgroepen konden zich eerst eens over die nota buigen; in een later stadium zou het bestuur dan kennis kunnen nemen van eventuele resterende geschilpunten. Mocht men er niet helemaal uitkomen, dan was er altijd nog de Faculteitsraad als laatste instantie. Hoewel deze twist mij niets aanging en ik ook niet begreep waar de schoen precies | |
[pagina 8]
| |
wrong (‘inhoudelijk’ noemen ze dat) kwam het algemene karakter van het conflict (dus de ‘structuur’) mij even bekend voor als de eigen broekzak. Dit is nu precies wat er dagelijks gaande is in hoge torenflats, waar diverse dienstonderdelen samen- en tegenwerken. Het eigen territoir wordt goed bewaakt. Competentieproblemen bloeien. Ieder kent de ruzies in zijn voetbalclub, gemeenteraad, groentewinkel of buurtvereniging, maar als de kantoren van die enorme glazen wanden hebben wordt dit soort spelletjes frequenter en intensiever gespeeld. Deze specifieke activiteit - conflictcreatie en conflictbeheersing - is binnen de universiteiten uiterst voorspoedig gegroeid.Ga naar voetnoot3) Zeker, ook de geleerden van weleer hadden zo hun twisten, maar die waren minder massaal. Toen Polak en Limperg streden over de financiering van de onderneming (liquiditeitstheorie versus kostentheorie) werden bij deze titanenkamp geen staven van medewerkers, vakgroepsbesturen, voorzitters en raden betrokken. Ook Huizinga zal wel eens ongenoegen met een collega hebben gehad, maar dat waren heren onder elkaar. Nu worden er nota's uitgewisseld, van commentaar voorzien, door hogere organen besproken, enfin, het bekende werk. Ieder is druk bezig, in dezelfde werkuren waarin Huizinga zijn bronnen raadpleegde en zijn visie op de late middeleeuwen aan het papier toevertrouwde. In grote kantoren heerst een hoge bevolkingsdichtheid, wat conflictbevorderend werkt. Wie die dichtheid, via de prikklok, vergroot, zal zien dat er nog meer personeel moet worden aangetrokken. Want wie niet op tijd op zijn werk komt krijgt straf - er wordt reeds gedreigd met het inhouden van salaris. Strafrechtspleging is bijna het duurste maatschappelijke spel dat er bestaat. De beklaagde kan in beroep gaan. Ik zie het al voor me. De prikklok, in naam van de efficiency ingevoerd, zou best eens kunnen leiden tot een verdere drukverzwaring op de belastingbetaler, degeen in wiens naam het Amsterdamse College van Bestuur dat mooie instrument wil invoeren. | |
8Leren deze anekdotes ons dus dat de prikklok uit den boze is? Neen. Opa vertelt verder. Bijna twintig jaar geleden moesten de faculteiten voor het eerst iets fabriceren wat wij nu een ontwikkelingsplan zouden noemen. Curatoren wilden dat zo. Als voorzitter van een faculteit moest ik dat plan helpen uitvoeren. Ik riep dus de collega's bijeen en legde zo'n beetje uit wat de bedoeling scheen te zijn. Helemaal snappen deed ik het ook niet, maar het leek me niet onaardig om eens op papier te zetten wat we mogelijkerwijs voor wensen en plannen zouden kunnen koesteren - daar was toch niets tegen? Nu, sommigen vonden van wel. Curatoren hadden het recht niet, zulke dingen te verlangen. De termijn voor het antwoord was trouwens veel te kort (dit argument hoor ik nog dagelijks, op exact dezelfde verongelijkte toonhoogte, uit alle hoeken en gaten). De administratie matigde zich te veel rechten aan. Nog even, en ze zouden ons opdrachten gaan geven! In de loop van de discussie ontstond het idee, maar eens een boze brief terug te schrijven. Ik herinner mij nog de redenering waarmee één onzer dit idee ondersteunde. De universiteit, zei hij, bestaat bij de gratie van de hoogleraren. Zij bepalen de plaats en de reputatie van zo'n instelling binnen de wetenschap. De hele beschaafde wereld kent de naam van Huizinga - de bestuurders zijn vergeten. Curatoren mogen, op hun eigen terrein, achtenswaardige personages zijn (de President-Curator was volgens traditie de Commissaris van de Koningin) - qualitate qua zijn zij de hulpkrachten van de vorsers. Zij moeten zorgen dat wij ons werk kunnen doen en dan zullen wij ze met respect behandelen. Maar ze behoren hun plaats te kennen. Deze redenering zou in onze brief onomwonden moeten worden verwoord. Het werd tijd aan de oprukkende krachten der duisternis een halt toe te roepen. Ik herinner me die toespraak nog goed. De gedachtenvlucht bewoog zich geheel op eigen wieken. De spreker werd opgetild door zijn eigen cultuur-historische bespiegeling. Hij citeerde Ortega y Gasset. Doordat | |
[pagina 9]
| |
hij zich nogal opwond maakte hij tevens de grond rijp voor sceptischer standpunten. Kom kom, zeiden enkelen, Curatoren willen toch alleen maar weten of we misschien nieuwe leerstoelen willen aanvragen? En daar gaan zullie uiteindelijk toch zelf over? En de collegezalen, dat is toch ook niet onredelijk, dat we opgeven hoeveel ruimte we volgende jaren nodig hebben? Zo zakte het grootse moment weer weg. Er werd een soort ontwikkelingsplannetje ingediend, dat misschien enig nut heeft gehad, of misschien ook niet. Omdat er geen echte notulen meer werden gemaakt werd er niets voor het nageslacht vastgelegd, maar dat doe ik dus bij dezen. De spreker had, wat zijn vooruitziende blik betreft, gelijk. Hij was een profeet. Nog zo'n gebeurtenis, maar dan van kleiner formaat. In 1957, we woonden pas in Groningen, kregen we bezoek van een collega, die bekend staat als een van Nederlands meest gerenommeerde juristen. Ik vertelde hem, half om te plagen, dat ik die ochtend was ontboden door de President-Curator. Hij verbeterde mij onmiddellijk: ‘hij heeft je uitgenodigd’. Ik heb toen volgehouden dat er een gezagsverhouding bestaat binnen de universiteiten. Nu ja, gaf mijn gespreksgenoot toe, in extreme gevallen misschien, maar normaal nee. Hij bracht zelfs de vrijheid van onderwijs in het geding. Deze gold z.i. echter niet voor assistenten. Kijk, zulke dingen kunnen tegenwoordig niet meer, tenminste niet hardop en in alle ernst. Iedereen accepteert dat professoren administratief ondergeschikt zijn aan de autoriteiten. Wél hoorde ik iemand zeggen: ‘die Cammelbeeck, wie is dat nou nóg helemaal?’ Dat sloeg echter meer op de persoon dan op de functie van de man. Wij kunnen niet meer serieus op de hautaine toer gaan, en een onderscheid maken tussen ons hoge zelf en ons personeel. We zijn zelf personeel geworden. | |
[pagina 10]
| |
9Als uit het bovenstaande iets mocht volgen is het misschien dit, dat dat idee van de prikklok nauwelijks dient tot bevordering van de produktiviteit, maar veeleer geïnspireerd wordt door twee andere doeleinden: de rechtvaardigheid en de bureaucratie. Wat de een wordt verboden, namelijk laat opstaan en willekeurig vrij nemen, zal aan de ander niet worden toegestaan. De klok en de aanwezigheidscontrole zijn onderdelen van een democratisch systeem, net als de woningwetbouw en de flatgebouwen in de Paddepoel. Wie de rechtvaardigheid een aanvaardbare doelstelling vindt kan overigens nog steeds onder de strikte werktijden uit, namelijk door aan iedereen een soepele keuze van de werkplek toe te staan. Dit blijkt in de praktijk een aantrekkelijke regeling. Ook daarover zou ik allerlei verhalen kunnen vertellen. Maar dan blijft nog de bureaucratische doelstelling over. Deze staat in hoge ere bij onze huidige professionele bestuurders. De werknemers moeten er zijn, en daarmee basta. En dat is ook niet onlogisch, vanaf het moment dat wij over kantoren en over mankracht wilden beschikken. Wat er in zo'n ambtelijke ruimte precies gebeurt is moeilijk vast te stellen. De output is slecht te meten. Wie glazig voor zich uitstaart bedenkt misschien iets heel moois, of juist niet; misschien broedt hij een plan uit dat enorm veel manuren van andere mensen gaat vergen. Maar hij is althans tastbaar aanwezig. Op input, niet op output, berust de planning.Ga naar voetnoot4) Wetenschappelijke produktie laat zich slecht administreren, en daarom is administratie een doel op zichzelf geworden. Dat is niet iets om verontwaardigd over te doen, want we hebben de bureaucratie zelf in het leven geroepen. We kunnen er natuurlijk wel om lachen, en dat zie ik om mij heen ook veel gebeuren. We zouden de aanwezigheidscontrole kunnen vermijden als we een goed personeelsbeleid hadden. Dat wil zeggen: als de universiteiten alleen maar fanatieke of althans enthousiaste wetenschapsbeoefenaren aanstelden, die best aan zichzelf kunnen worden overgelaten. Nu, dat argument is een dooddoener. Want zo selectief kan geen enkele vacaturecommissie te werk gaan. In de tijd van Huizinga werden benoemingen in kleine kring bekokstoofd, vooral op basis van iemands geleerde publikaties. Dat was toen geen garantie voor kwaliteiten zoals doorzettingsvermogen, schrijfdrift, plichtsbetrachting etc. En zulks terwijl de markt veel overzichtelijker was. Tegenwoordig hebben we wel democratischer procedures, profielschetsen, open sollicitaties en lange discussies, maar het resultaat is niet veel beter. 't Blijft grijpen in de grabbelton. Ik kan dit staven met een lange reeks anekdotes, genoeg om een extra nummer van dit maandblad te vullen. In de laatste nota van staatssecretaris Klein wordt ons uitgelegd, dat ook het bevorderingsbeleid veel selectiever moet worden - wie op de nominatie wil komen voor wetenschappelijk hoofdmedewerker moet zo'n beetje het niveau hebben voor een potentiële Nobelprijs, en ook dat blijft dus een vrome wens. Nog een ander alternatief is een scherp ontslagbeleid - ha ha ha. Het wetenschappelijk personeel zal dus wel een vreemd ratjetoe blijven. Goed personeelsbeleid houdt verder in dat we elkaar niet teveel wantrouwen. De prikklok past slecht bij dat idee. Ik denk overigens niet dat die regeling er zal komen. Maar in het bovenstaande staat nergens, dat de universitaire prikklok een schandelijke uitvinding is.Ga naar voetnoot5) |
|