slotte verhuisde hij definitief naar Munster. Het stadje lag weliswaar niet in de bergen, maar een stevige wandeling bracht je in de oneindig lijkende, groene verlatenheid.
Nicolà wandelde veel. Af en toe kwam ik hem tegen, in het Parc Hartmann of in het berggebied tussen Munster en Gérardmer. Hij groette nooit.
Mijn leven verliep langs lijnen van geleidelijkheid, geruisloos, zonder problemen of emotionele erupties, zoals het voorjaar vloeiend overging in de zomer. Ik stond geen enkele inbreuk op de dagelijkse routine toe. Mijn werk vorderde omdat ik me gedisciplineerd aan mijn urenschema's hield. Opwindend was mijn leven niet, maar aan opwinding had ik geen behoefte.
Slechts twee mensen bezorgden me enige afleiding: Rosi en Nicolà.
De laatste leek mijn pad steeds vaker te kruisen. Soms dacht ik dat hij me volgde, maar dat was ongetwijfeld verbeelding. Naarmate de temperatuur steeg, werd hij brutaler: ontmoette ik hem in het begin alleen in de bergen, nu zwierf hij ook in de omgeving van mijn huis rond. Het was een onbegrijpelijke tegenstelling: hij demonstreerde nadrukkelijk dat hij me niet wilde kennen, maar met minstens zoveel nadruk liep hij me voor de voeten.
‘Zou het weer van invloed zijn op Nicolà's gedrag?’, vroeg ik Rosi. We zaten samen in de schaduw aan de voorzijde van het huis. Het was te warm om in de zon te zitten.
Rosi haalde ongeïnteresseerd haar schouders op. Ze hield haar ogen gesloten, alsof ze sliep. Ik kende haar lang genoeg om te weten dat ze niet tot een gesprek te verleiden was.
Ze bezocht me een paar maal per week. Eerst had ze het vervelend gevonden om zo maar bij me binnen te lopen. Ze was bang dat ik te veel tijd aan haar zou besteden en dat zou ten koste van mijn werk gaan. Maar nadat ik een nacht bij haar was blijven slapen - in haar donkere zolderkamertje boven het restaurant, onder een fenomenaal groot affiche van Georges Moustaki, op een met stro gevulde beddezak -, was het ijs gebroken. Het liefst kwam ze nu bij mij. Thuis moest ze rekening houden met haar ouders, die beiden oud en slecht ter been waren. In de eetzaal merkte je van die twee mensen niets, maar eenmaal via een trap in de keuken op de bovenverdieping gekomen, wees alles op hun aanwezigheid. Ik had hen nooit gezien, maar wel gehoord: luide stemmen, die afwisselend Duits en Frans spraken, het slaan van deuren, het gerinkel van bestek en het spoelen van de w.c.
Tot mijn spijt kon Rosi me alleen 's middags opzoeken. 's Avonds moest ze werken.
Van opzij bekeek ik haar slanke lichaam. De voorjaarszon had haar huid gebruind. Ze droeg - geraffineerd - een zwart badpak. Zo leek ze op een zigeunerin, een heel mooie zigeunerin.
Ik prees mezelf dromerig gelukkig dat ik in zo korte tijd zo'n goede vriendschap had kunnen sluiten. Was het me gegund geweest, dan had ik uren op die gedachte kunnen teren. Maar het mocht niet zo zijn. Plotseling bekroop me een gevoel van onrust. Ik wist me bespied. Dat was dan ook precies hetgeen er aan de hand was. Voor het tuinhek stond Nicolà, zijn handen geklemd om de spijlen, als een kind in een box. De spiesen, die als versiering op het hek zaten, staken hoog boven zijn hoofd uit. Achter die griezelige tralies leek hij op een gevangene. Of was ik degene die aan de verkeerde kant van het ijzerwerk zat?
Rosi had hem nu ook gezien. Ze zwaaide. Hij bewoog niet, maar bleef daar stram en stijf staan.
‘Ik jaag hem weg’, zei ik, werkelijk boos.
‘Laat hem toch’, antwoordde Rosi gemoedelijk, ‘hij doet niets’.
‘Dat zal best, maar hij begint behoorlijk op mijn zenuwen te werken’.
Nicolà bleef staan tot ik vlak bij hem gekomen was. Al die tijd keek hij me ijzig aan. Toen ik hem bijna kon aanraken holde hij weg, de straat af in de richting van het centrum. Verbaasd keek ik hem na. Zulke gebeurtenissen behoorden me koud te laten, maar toch voelde ik me bedreigd. Wat had die man eigenlijk tegen me?
De zomer voerde toeristen uit alle omliggende landen naar de Vogezen. De camping stroomde vol en in de straten van Munster kwam het verkeer vast te zitten. De restauranthouders richtten terrasjes in en liepen zich 's avonds uit de naad om hun gasten prijzige diners voor te schotelen. Die drukte bracht mij uiteindelijk met Nicolà in contact.
Rosi raakte enigszins van slag toen ze zag dat alle vier tafeltjes bezet waren. Bij het raam zat een log Duits echtpaar. Een Nederlands gezin, vader, moeder en vijf kinderen, had twee tafeltjes aan elkaar geschoven. De kinderen zaten luid om patat te jengelen. Ik zat - zoals gebruikelijk - aan het tafeltje in de hoek. Nicolà had geen keus. Toen ik gebaarde dat hij bij me moest komen zitten, deed hij dat prompt. We gaven elkaar zelfs een hand. De mannen aan de bar stonden ons verbroederingstafereel glimlachend aan te kijken.