| |
| |
| |
Voor en tegen van Arabisch nationalisme
J. Brugman
Een van de meest opvallende karaktertrekken van het Europese kolonialisme - in al zijn vormen van direct of indirect bestuur - is de combinatie van wanbegrip voor en fascinatie met wat er in de gekoloniseerde landen omging. Wanbegrip is misschien wel regel wanneer het ene volk het andere overheerst maar bij de Europese mogendheden nemen we tegelijkertijd een grote interesse, en zelfs in vele gevallen een grote sympathie, waar voor de overwonnen volken, waardoor een vreemd en in vele gevallen tegenstrijdig samenstel van gevoelens ontstaat. Het werkje van Bergen Evans, The Natural History of Nonsense, dat trouwens zeer onthullend is voor het vermogen van de homo sapiens om in de vreemdste dingen te geloven, bevat enige zeer leerzame voorbeelden van merkwaardige opvattingen over negers en oosterlingen. De meeste hiervan vindt men in het hoofdstuk ‘The Sin Game’ en inderdaad komt het oordeel van de westerse mens over de gekoloniseerde inheemsen vaak neer op een al of niet milde vorm van racisme. Niet dat de anders gekleurde medemens alle geestelijke gaven werden ontzegd. Bepaalde intuïtieve eigenschappen werden hun juist in versterkte mate toegeschreven. Evans citeert een passage uit Gone with the Wind waarin we lezen dat de oprechte vriendelijkheid die onder Generaal O'Hara's ruwe bolster verscholen ging steeds zuiver werd aangevoeld door ‘kinderen, negers en honden’, een combinatie die al genoeg zegt. En uit mijn eigen jeugd herinner ik mij dat aan Javanen - niemand sprak toen nog over Indonesiërs - de griezeligste psychische eigenschappen werden toegedicht.
Deze informaties over de Javaanse psyche werden mij verstrekt door familieleden die jarenlang in Indië hadden gewoond en inderdaad was een langdurige ervaring in het Oosten bijna nooit genoeg om Europeanen er toe te bewegen de Oosterlingen wat onbevangener te bezien. Een goed voorbeeld hiervan is het tweedelige werk van Lord Cromer, Modern Egypt (1907), dat Cromer publiceerde na een verblijf van meer dan twintig jaar in Egypte, formeel als consul-generaal maar in feite als gouverneur nadat Engeland in 1882 Egypte had bezet. Hij citeert in dit boek met voldoening de uitspraak van de Engelse ambassadeur in Constantinopel, Lord Dalling, die gezegd zou hebben: ‘Als je wilt weten wat een Turks ambtenaar waarschijnlijk zal doen, moet je allereerst kijken naar wat zijn eigen belang zou meebrengen. Vervolgens bezie je wat ieder ander in dergelijke omstandigheden zou doen. Tenslotte kijk je naar wat iedereen van hem verwacht. Als je al deze dingen hebt bedacht, ben je in zoverre wijzer dat je er zeker van kan zijn dat hij geen van deze dingen zal doen’. Cromer voegt hier alleen aan toe dat het hemzelf in Egypte precies zo was vergaan en dat de Egyptenaren hem steeds weer voor verrassingen hadden gesteld. Als de oplettende lezer Cromer's tweedelige werk uit heeft en zich realiseert dat alles wat de Engelse Lord te zeggen had over de zeer opvallende culturele opleving die in zijn ambtsperiode in Egypte plaats vond was dat ‘taal, kunst, architectuur van de Oosterling... op bijna ieder punt contrasteert met die van de Westerling... Immers Oosterse alfabetten zijn ingewikkeld: Turken, Arabieren en Perzen beginnen te schrijven op de rechterkant van de pagina’ - kan hij alleen maar concluderen dat Cromer voor de Egyptenaren weinig begrip had.
Nu zou men kunnen denken dat dit soort vooroordelen alleen voorkwam bij Europeanen die de taal en cultuur der onderworpen volken niet of niet voldoende kenden, zoals bestuursambtenaren, handelaren en ondernemers - in onze tijd zou men er de toeristen aan kunnen toevoegen - omdat zij immers geen toegang hadden tot de denkwereld van de Oosterling. Dat echter geleerden van uitnemende reputatie niet vrij waren van vooroordeel blijkt uit een lang artikel van een van Nederlands grootste Arabisten, C. Snouck Hurgronje, die in De Gids van 1886 een bespreking schreef
| |
| |
van een boek van een zekere Mr. van Bemmelen, L'Egypte et l'Europe, dat het resultaat was van een tweejarig verblijf in Egypte als rechter in de zogenaamde gemengde rechtspraak aldaar. Snouck corrigeert in deze bespreking de arme Van Bemmelen op onbarmhartige wijze op een aantal punten waarop de jurist de Islam niet goed had begrepen. Op zichzelf is tegen Snouck's kritiek weinig tegen in te brengen maar tegen het eind van zijn uitvoerige kritiek acht Snouck het nodig om Van Bemmelen er op te wijzen dat ‘de ware voeruigen’ der Moslimse beschaving niet de vereuropeaniseerde Egyptenaren waren met wie deze rechter in zijn Egyptische tijd kennelijk was omgegaan, maar ‘de pelgrims naar Mekka, die na hun verblijf in de Heilige Stad hun landgenoten gaan versterken in hun middeleeuwsch geloof, hen aansporen tot vlijtiger studie en ijveriger betrachting van de geloofs- en plichtenleer; niet zelden brengen zij voor het eerst de haat tegen de ongeloovigen in hun door Franken beheerscht vaderland, waar deze maar al te welig kiemen. De meest ontwikkelden onder deze pelgrims zijn de voertuigen der Moslimsche beschaving, geheel anders dan de “beschaafde” (aanhalingstekens van Snouck) Mohammedanen, die met vorken eten, das, overhemd en bottines dragen en in het gezelschap hunner Europeesche vrienden den Islam hervormen’.
Als iemand in deze jaren in de gelegenheid was om door te dringen in het geestelijk leven der Oosterlingen, en de Arabieren in het bijzonder, dan was het wel Snouck Hurgronje, die niet alleen in Leiden had gestudeerd en er was gepromoveerd, maar bovendien in Egypte en Arabië had vertoefd. Maar hoewel Snouck veel heeft bijgedragen tot de opheldering van een aantal misverstanden over de Islam, had hij, misschien wel omdat hij zo goed wist wat de ‘ware’ Islam was, weinig oog voor het gedachteleven van moderne Moslims, die heus niet alleen in het gezelschap hunner Europese vrienden de Islam hervormden. Dat deze moderne Moslims zich daarbij wel eens onorthodox gedroegen en hun Islam wel eens wat te Europees interpreteerden (de strenge Leidse orientalist wijst Mr. van Bemmelen erop dat de moderne opvatting van de ‘heilige oorlog’ als een defensieve oorlog in strijd is met de klassieke leer en met de feiten) wekte Snouck's afkeer, maar zij deden het nu eenmaal. Waarschijnlijk is in geen enkele godsdienst een hervorming mogelijk zonder de heersende leer enig geweld aan te doen.
Geen wonder dus dat het Arabisch nationalisme, dat in het begin van deze eeuw opkwam, ook bij veel geleerde kenners van het Midden-Oosten op veel wanbegrip is gestuit. Ook hier hadden de critici gemakkelijk spel, want dit Arabisch nationalisme voorzover het zich beroept op een gemeenschappelijke Arabische geschiedenis (een beroep dat bijna iedere vorm van nationalisme doet) had een zwakke wetenschappelijke basis. Dat is gemakkelijk aan te tonen want de Arabische geschiedenis, van de opkomst van de Islam in de 7e eeuw na Christus tot vandaag vindt ‘in het volle licht van de historie’ plaats, en niet in het veilig halfduister waar de fantasie vrij spel heeft. De oorspronkelijke Arabieren waren de bewoners van het Arabisch schiereiland die na Mohammed's dood (632) in enkele tientallen jaren een groot rijk stichtten, waarvan een groot gedeelte (niet alles: Perzië en India zijn niet Arabisch geworden) nu de Arabische wereld vormt. De tegenwoordige Arabieren echter zijn aantoonbaar niet de afstammelingen van deze oorspronkelijke bewoners van het schiereiland, maar stammen af van de inwoners van de veroverde landen, die in de loop der eeuwen zijn verarabiseerd. Wie dit te goed weet komt gauw in de verleiding te zeggen dat de tegenwoordige Egyptenaren of Libanezen geen ‘echte’ Arabieren zijn en ‘dus’ dat hele Arabische nationalisme of, zoals het bij de critici dan meestal heet, het ‘pan-arabisme’ maar onzin is. Zo betoogde de Utrechtse hoogleraar Kernkamp nog in 1936, toen voor iedereen duidelijk werd dat het Arabisch nationalisme een politieke factor van belang was geworden, dat ‘Pan-Arabië een schim zonder reëlen inhoud is. Een schim die trouwens al meer in de nevelen zal verdwijnen al naar mate de afzonderlijke nationaliteiten in kracht zullen toenemen’. Tegenwoordig zullen weinige, ook weinige niet-oriëntalisten, meer ontkennen dat het Arabisch nationalisme een van de
belangrijkste politieke krachten in het Midden-Oosten is, naast de moderne Islam in al zijn gradaties van radicaliteit en conservatisme (van de onstuimige Kolonel al-Qadhdhafi tot de bedaarde Koning Khaled toe) en het socialisme (eveneens in een bonte verscheidenheid van vormen, van het leninismemarxisme van Zuid-Yemen tot het Arabisch socialisme van Syrië en Iraq). Sinds de Utrechtse professor zijn voorspelling deed heeft het Arabisch nationalisme in plaats van in de nevelen verdwenen te zijn een zeer ‘reëlen inhoud’ gekregen, zoals wij in 1973 tijdens de Arabische olieboycot hebben kunnen constateren.
Inmiddels is over het ontstaan van dit Arabisch nationalisme een groot aantal stu-
| |
| |
dies verschenen die van deze lang als nevelachtige beschouwde doctrine een veelheid van verklaringen geven.
Een van de ‘meest welsprekende, bekwame en invloedrijke’ uiteenzettingen erover, om de woorden van de Londense professor El Kedourie, zelf allerminst een vriend van het Arabisch nationalisme zoals we straks zullen zien, te citeren, is The Arab Awakening (1938) geweest, van George Antonius. Deze Antonius was in tegenstelling tot wat zijn naam doet vermogen geen Europeaan of Amerikaan maar een Arabisch orthodox (niet bij Rome aangesloten of geunieerd) Christen, ambtenaar in het Britse mandaatsbestuur over Palestina in de jaren tussen de beide wereldoorlogen, die uit protest tegen de Britse politiek ontslag nam. Hij laat de geschiedenis van het Arabisch nationalisme beginnen in 1847 in Beirut en de beroemde eerste zin uit zijn boek luidt: ‘De geschiedenis van de Arabische nationale beweging begint in 1847 in Syrië (uiteraard hier in ruime zin, JB), toen in Beirut een bescheiden literaire vereniging werd gesticht onder Amerikaans beschermheerschap’. Volgens Antonius begint dit nationalisme derhalve als een hernieuwing van de belangstelling voor de Arabische cultuur (in de eerste plaats een literaire cultuur), die onder de eeuwenlange Turkse heerschappij was verwaarloosd. De stichting van de eerste echte politieke club plaatst Antonius in 1875 en hij beschouwt het Arabisch nationalisme dus als een geleidelijke politieke bewustwording (verpolitisering, zou een tegenstander zeggen) van wat oorspronkelijk een culturele beweging was. Het valt op dat bij deze Christelijke Arabier de Islam, de godsdienst van de meerderheid der huidige Arabieren (niet allen trouwens zoals men vaak denkt), in dit proces vrijwel geen betekenis heeft en dat van het begin af juist Arabische Christenen (hij plaatst dit begin in Beirut) een belangrijke rol hebben gespeeld. De reeds genoemde Professor Kedourie (zoals gezegd geen vriend van deze doctrine) laat niet na te wijzen op een latere uitspraak van Antonius dat een bloei van het Arabisch
nationalisme niet mogelijk was zonder een wederopbloei van de Islam (tekenend voor de huidige situatie is dat deze brief waarin deze uitspraak zou staan zich in de Israel State Archives bevindt). Dit betekent niet dat Antonius de Islam bij zijn interpretatie van het Arabisch nationalisme een rol van betekenis toekent of een soort meelo per met Moslimse fanatici zou zijn. Dit soort uitspraken over de Islam is niet ongebruikelijk vooral bij orthodoxe Arabische Christenen (in tegenstelling tot hun met Rome geunieerde mede-Arabieren, vooral de Libanese Maronieten), die de Islam beschouwen als de nationale (en daardoor ook hun eigen) Arabische cultuur.
In zekere zin tegen Antonius heeft zich een andere Arabier gekeerd, namelijk Zeine N. Zeine, die in zijn werk The Emergence of Arab Nationalism (1966; dit is een bewerking van een in 1958 onder een iets andere titel verschenen eerste druk) bezwaar maakt tegen Antonius' stelling dat het Arabisch nationaal bewustzijn pas omstreeks het midden van de vorige eeuw zou zijn ontwaakt. Volgens Zeine heeft dit bewustzijn nooit geslapen en waren de Arabieren zich
| |
| |
ook onder de eeuwenlange Turkse heerschappij van hun Arabische identiteit bewust gebleven, die door de Turken in hun multinationale rijk werd gerespecteerd. Pas toen onder de Jong-Turken, met name nadat zij in het begin van deze eeuw de autocratische Sultan Abdel Hamid hadden verjaagd, pogingen werden gedaan het rijk te turkificeren vond dit Arabisch nationaal gevoel uitdrukking in een Arabische nationale beweging. De Turkse nederlaag in de eerste wereldoorlog maakte aan de Turkse heerschappij in de Arabische landen een eind, maar bracht de Arabieren niet de zozeer begeerde onafhankelijkheid, doordat ze onder Franse en Engelse heerschappij kwamen (of bleven), terwijl bovendien Palestina werd bestemd tot Joods Nationaal Tehuis. Daardoor nam de Arabische nationale beweging niet in kracht af maar werd steeds virulenter.
Naast deze Arabische interpretatie staat de opinie van de schrijfster Sylvia Haim, die in een uitvoerige inleiding tot een bloemlezing over het Arabisch nationalisme, Arab Nationalism, de nadruk legt op de rol van de Islam in dit ontwaken van het Arabisch nationaal bewustzijn. Volgens haar ligt het begin van de doctrine in de geschriften van een zekere al-Kawakibi, een Syrisch réfugié (waarom hij was uitgeweken is niet duidelijk), die omstreeks het einde van de vorige eeuw de stelling verdedigde dat het khalifaat van de Islam, dat toen door de Turkse Sultan werd bekleed maar oorspronkelijk aan de Arabieren was voorbehouden, weer aan de Arabieren diende toe te vallen. Op zichzelf was dit denkbeeld van al-Kawakibi niets bijzonders, want de Moslimse wet schrijft voor dat de khalief moet stammen uit Qoreish, de stam waartoe ook de Profeet had behoord, en dat het nu een Turk was moest worden weggeredeneerd door een beroep op staatkundige noodzaak. Het bijzondere van al-Kawakibi's theorie was echter dat zijn Arabische khalief alleen een geestelijke functie zou hebben en dus een soort Paus van de Islam zou moeten zijn. Dit was in flagrante strijd met de Moslimse staatstheorie volgens welke de khalief juist in de eerste plaats het wereldlijke hoofd van de Moslimse gemeenschap (van het Moslimse rijk dus, als alles goed ging) was, wiens geestelijke functies (doctrine en ritueel) maar zeer beperkt waren. Dit was ook de verklaring voor de erkenning van de Sultan van Turkije, lang de machtigste Moslimse staat, ook buiten zijn eigen territoir als khalief van de Islam. Al-Kawakibi had volgens Sylvia Haim zijn ideeën van Wilfred Scawen Blunt, een gefortuneerd Engelsman, die lang in het Midden-Oosten had vertoefd, zich tot verdediger had opgeworpen van de Egyptische nationale beweging die in 1882 door Engeland was onderdrukt, en een boek had geschreven, getiteld The Future of Islam. Blunt was waarschijnlijk een van de
‘Europeesche vrienden’ in wier gezelschap Snouck's ‘beschaafde Moslims’ de Islam hervormden en Snouck vond zijn boek in ieder geval maar ‘onwetend gebazel’. Het is best mogelijk dat al-Kawakibi in zijn onorthodoxe opvatting door Blunt was geinspireerd want de inspiratiebronnen van vernieuwers zijn lang niet altijd zo degelijk. Aan de andere kant kan Blunt zijn ideeën over de toekomst van de Islam hebben opgedaan bij figuren als al-Kawakibi. Het belang van deze onorthodoxe opvatting van de functie van de khalief is uiteraard dat hierdoor de weg vrij komt voor het ontstaan van op wereldlijke grondslag gevestigde nationale staten waar ieder nationalisme op uit moet draaien. Met deze theoretische rechtvaardiging van de natiestaat ondermijnde al-Kawakibi dus de basis van het multinationale Turkse rijk waarin voor dergelijke natiestaten geen plaats was. Bovendien zette hij zijn mede-Arabieren een pluim op de hoed (als de beeldspraak hier geoorloofd is) door te pleiten voor het herstel van het Arabische khalifaat dat in de plaats moest komen van dat van de Turkse usurpator.
Bij het lezen van Sylvia Haim's briljante uiteenzetting krijgt men het gevoel dat zij een zeker onbehagen, om niet te zeggen lichte afkeer, heeft voor dit Arabisch nationalisme, waarvan zij het ontstaan ziet in de nauwelijks originele geschriften van een Syrisch émigré uit Aleppo, geïnspireerd door een excentrieke Engelsman. Zij laat niet na ons mede te delen dat al-Kawakibi een mysterieuze reis naar Yemen heeft gemaakt en beschrijft hem als een soort agitprop voor de Egyptische Khedive, die in deze bewogen tijden zijn eigen geheime ambitie had om khalief te worden, waarvoor hij overigens wegens zijn niet-Arabische afkomst volgens al-Kawakibi zelf niet in aanmerking kon komen. Zo ontstaat het Arabisch nationalisme bij deze schrijfster in wat zij zelf noemt ‘een schemerzone van intriges en complotten’. Het is waarschijnlijk het Palestijnse conflict dat aan het Arabisch nationalisme - ongetwijfeld een van de voornaamste krachtbronnen van het Arabisch verzet tegen de Zionistische verovering van Palestina - in de ogen van de Joodse Sylvia Haim iets onguurs geeft, dat eigenlijk alleen in een twijfelachtige schemer kon ontstaan.
| |
| |
De indruk die na de lezing van Sylvia Haim's uiteenzetting overblijft wordt nog versterkt door de geschriften van haar echtgenoot Elie Kedourie. Deze heeft over het Arabisch nationalisme geschreven in een opstel getiteld ‘Pan-Arabism and British Policy’, in 1970 herdrukt in zijn essaybundel The Chatham House Version. Hoewel Kedourie in de eerste zin van dit artikel schrijft dat ‘In de jaren na de eerste wereldoorlog het Pan-Arabisme de enige politieke doctrine (was) die vooruitgang boekte en grote aantrekkingskracht in de Arabisch-sprekende landen uitoefende’ komt dit overigens zeer erudiete artikel er eigenlijk op neer dat het pan-arabisme, zoals Kedourie het Arabisch nationalisme hardnekkig blijft noemen, het resultaat is van de onbegrensde ambities van een aantal obscure Arabische heethoofden waaraan de Britse regering om onbegrijpelijke redenen belang hechtte. De Arabische leiders van vlak na de eerste wereldoorlog karakteriseert hij met de woorden: ‘.. de Europese doctrine van een op de taal gebaseerd nationalisme waarmee zij waren doordrenkt, de oecumenische pretenties van het Arabische khalifaat waarvan zij de glorie wilde herstellen, de onstuimigheid van hun jeugd en de onbeduidendheid van zowel hun eigen afkomst als van hun vooruitzichten, dit alles tezamen bracht hen er toe ambities te koesten die alleen door hun dromen werden begrensd’. Egypte hoort er volgens Kedourie helemaal niet bij: dat dit land sinds 1945 in toenemende mate een Arabische politiek volgde is volgens hem geheel en al ‘het werk (handiwork) van Koning Farouk en diens entourage’, waarmee we weer terug zijn in hetzelfde schemerduister waarin Sylvia Haim de eerste formuleringen van het Arabisch nationalisme zag ontstaan. ‘Het bewijs hiervoor is cumulatief en overtuigend’, voegt Kedourie aan zijn laatste bewering toe, alsof het hier om een strafzaak ging.
In de loop der jaren is Kedourie in deze mening kennelijk versterkt, zoals blijkt uit zijn latere boek In the Anglo-Arab Labyrinth (1976), een minutieuze bespreking van de zogenaamde McMahon-brieven, waarin de Engelse hoge commissaris te Cairo in 1916 aan de Arabische sharif van Mekka, Husain, onafhankelijkheid had beloofd voor de oostelijke Arabische landen (behalve Libanon) in ruil voor deelname aan de oorlog tegen de Turken. Deze belofte werd dubbel gebroken doordat na de oorlog deze Arabische gebieden onder Frans of Engels mandaat werden geplaatst, en Palestina bovendien werd bestemd tot Joods Nationaal Tehuis. Ook hier is de teneur weer niet zo zeer dat deze beloften niet werden gedaan, als wel dat het onnodig was geweest ze te doen, dat deze Husain helemaal niets voorstelde, dat de Arabieren blij mochten zijn met wat ze uiteindelijk na de oorlog kregen, en vooral dat de Britten geen schuldgevoel tegenover de Arabieren behoefden te hebben over het niet-nakomen van deze beloften, waarvoor McMahon maar nauwelijks bevoegd was geweest.
Een dergelijke kijk op wat volgens deze schrijver zelf de enige politieke doctrine was die grote aantrekkingskracht uitoefende op de Arabieren laat een vervelende smaak achter. De enige doctrine die de Arabieren echt aansprak was dus een in het schemerduister van intriges en complotten ontstane leer, door de dikke en onsympathieke Farouk in Egypte ingevoerd, door de Engelse politici veel te serieus genomen en tenslotte de oorzaak van een schuldgevoel bij de Engelse politici en geleerden. Nog een stap verder en de conclusie wordt opgedrongen dat de Arabieren, voor wie dit de enige belangrijke doctrine was, van nature niet deugen, waarmee we in een ander schemerduister, namelijk dat van het racisme zijn beland. Begrijpelijk is deze instelling van een man als Kedourie wel, want als een oorspronkelijk uit Iraq afkomstige arabophone Jood (met een Arabische naam) heeft hij natuurlijk van dit nationalisme alleen maar de kwalijke kanten meegemaakt. In het oude multinationale Turkse rijk was de grote joodse gemeenschap in Iraq, vooral in Bagdad, een van de vele minderheden die naast de Arabische meerderheid door een Turkse pasha in naam van de Sultan werden bestuurd. Met de opkomst van de nationale staat in Iraq na 1919 - dus geheel afgezien nog van de Palestijnse kwestie - werd deze Joodse gemeenschap geconfronteerd met een nieuwe situatie waartegen ze slecht opgewassen was, zoals Kedourie trouwens zelf duidelijk beschrijft in een van zijn artikelen.
Het gevolg van al deze beschouwingen over het Arabisch nationalisme, hoe wetenschappelijk en gedocumenteerd ook - aan documenten ook bij de erudiete Kedourie geen gebrek - is dat de lezer de indruk wordt opgedrongen dat de geboden verklaringen niet alleen plausibel zijn maar het enige juiste antwoord geven op de vraag naar het ontstaan of het wezen van het Arabisch nationalisme, en dat daarmee de indruk wordt gewekt dat het bestaan van het Arabisch nationalisme (of de belangrijkheid ervan) afhankelijk is van de juistheid van de verklaringen. Maar het enige wat nu juist vaststaat is de realiteit van dit nationalisme, dat zoals gezegd een factor van een
| |
| |
zodanig politiek belang is geworden dat het niet meer kan worden afgedaan als een schim in de nevelen. Het is heel goed mogelijk dat Arabieren als Antonius en Zeine de neiging hebben het te mooi te zien, als iets dat begon als een poëzie-minnende literaire club, of als een diep gevoel dat altijd bestond en zich pas politiek ging manifesteren toen de Turken hun Turks nationalisme begonnen op te dringen. Wie wat sceptischer in het leven staat kan het in verband brengen met Moslims fanatisme en xenophobie of met de onbegrensde ambities van enkele obscure Arabieren. Al deze verklaringen zijn even waar of onwaar. Het is waar dat de herontdekking van de Arabische klassieke literatuur een geweldige stimulans is geweest voor een ontwaken van een sluimerend nationaal bewustzijn. Het is even waar dat de Arabieren juist door hun taal in het Turkse Moslimse rijk een groep vormden van een zekere samenhang, waardoor, om Kedourie's woorden te gebruiken, ‘de Europese doctrine van een op de taal gebaseerd nationalisme’ bij hen kon aanslaan toen de Jong-Turken na 1908 probeerden van het Turkse rijk een Turkse nationale staat met kolonies onder niet-Turken te maken. En het is natuurlijk ook waar dat er heel wat in het schemerduister is geïntrigeerd en gecomplotteerd, misschien minder frisch und fröhlich dan de Duitse turnverenigingen of minder romantisch dan de Italiaanse carbonari, en in ieder geval niet altijd even frank en vrij. Al even waar is dat de onsympathieke Farouk uit de groeiende betekenis van het Arabisch nationalisme in Egypte heeft geprobeerd munt te slaan - wat hem overigens niet is gelukt want zeven jaar later werd hij smadelijk verjaagd.
Maar de gehele waarheid is dit alles ook weer niet. Het Arabisch nationalisme is namelijk ook - en volgens mij in de eerste plaats - het ideologische raam waarin de normale Arabier zijn streven naar een betere wereld voor hemzelf en zijn kinderen kan plaatsen. Dat die behoefte aan zo'n raam bestaat is niet verwonderlijk. Wie de geschiedenis van het Moslimse rijk van zijn ontstaan in 622 (het jaar nul van de Mohammedaanse jaartelling) tot in de negentiende eeuw bestudeert ziet dat bijna alle politieke en sociale bewegingen er zich hebben gemanifesteerd als religieuze secten, bewegingen of doctrines. Dit geldt voor vele afscheidingsbewegingen maar ook verklaart het bijvoorbeeld het feit waarom zoveel Arabische dichters en geleerden schismatische Shi'iten waren in plaats van orthodoxe Sunniten. Dit was namelijk de manier waarop een Arabisch intellectueel zijn onvree over de bestaande toestand tot uitdrukking kon brengen. Een dergelijk sectarisme leidde wanneer het in de praktijk gebracht werd tot niets, maar het was een middel om wat wij zouden noemen ‘progressief’ of ‘links’ te zijn.
In onze tijd lijkt nu de rol van de godsdienst in dit opzicht te zijn overgenomen door de politieke doctrine. Waarom had het Arabisch nationalisme, dat inderdaad een naar Europees voorbeeld gevormde doctrine is, zo'n aanhang onder grote aantallen Arabieren? Omdat het een manier leek om een betere wereld tot stand te brengen. In de afgelopen 70 jaar is het heil voornamelijk gezocht in bevrijding van politieke onderdrukking door vreemde mogendheden (Turkije, Engeland, Frankrijk en sinds 1911 Italië) en het is vaak ontroerend om te zien hoeveel hoop niet is gesteld op de resultaten van de nationale onafhankelijkheid, waardoor alles als het ware vanzelf beter zou worden. Nu is die functie van ideologisch raam voor het streven naar lotsverbetering gedeeltelijk overgenomen door andere doctrines (vaak evenzeer uit Europa geïmporteerd) zoals het socialisme, dat trouwens in veel Arabische landen met het nationalisme gecombineerd wordt tot verschillende soorten Arabisch socialisme. Maar ook de Islam heeft die functie niet geheel verloren. In een land als Libië vinden we een merkwaardige vermenging van Arabisch nationalisme met een Moslims fundamentalisme, een combinatie overigens die op een geheel andere manier ook in Sau'di-Arabië wordt gevonden.
Men kan daar als buitenstaander zijn bedenkingen tegen hebben. De historische basis van het Arabisch nationalisme is, zoals gezegd, zwak omdat er van een gemeenschappelijke Arabische geschiedenis nauwelijks sprake is en de tegenwoordige Arabieren met de oorspronkelijke Arabieren weinig te maken hebben. Men kan ook wijzen op de onverenigbaarheid van de Islam als universele godsdienst, die geen nationaliteiten kent, met het nationalisme, dat anderzijds weer aan de Arabische Christenen een positie geeft die ze in het overigens steeds tolerante Moslimse rijk nooit hadden. Men kan ook wijzen op de incoherentie van het Arabisch socialisme dat vaak meer een verlanglijst is dan een hechte politieke of economische doctrine, en vlees noch vis is: geen echt socialisme en geen echte Arabische doctrine. Men kan ook aantonen dat het Arabisch nationalisme voor het belangrijkste en volkrijkste Arabische land, namelijk Egypte, lange tijd geen aantrekkingskracht had. De
| |
| |
nationale leider van de Egyptische opstand tegen de Engelsen in 1919 zei eens tegen Azzam pasha, de latere secretaris-generaal van de Arabische Liga, toen deze kwam pleiten voor een Arabische bond: ‘Hoeveel is nul plus nul?’ Het is ook waar dat Egypte juist door de Palestijnse kwestie steeds panarabischer is geworden. Maar dit alles zegt weinig, want het zijn juist dit soort feiten die samen de politiek bepalen en die kunnen resulteren in een gevoel van saamhorigheid dat de meeste moderne naties kenmerkt. Zou Nederland een natie zijn geworden als niet de sombere Philips de Tweede had geregeerd? Toch schreef nog kort geleden de bekende commentator C.L. Sulzberger in de New York Times (overgenomen in De Volkskrant van 9 november 1977) dat ‘de Egyptenaren overwegend islamitisch zijn maar (sic) als volk ouder dan de Arabieren die hen minstens tweeduizend jaar geleden veroverden’. Afgezien van het feit dat Egypte pas in 640 werd veroverd, wat overigens niet ‘minstens’ tweeduizend jaar geleden is maar om precies te zijn 1337 jaar, is dit een onzinnige uitspraak. Als èn de andere Arabieren èn de Egyptenaren zelf Egypte als een Arabisch land beschouwen wordt het historisch commentaar van C.L. Sulzberger irrelevant.
Het is natuurlijk heel goed mogelijk dat het Arabisch nationalisme weer in betekenis gaat afnemen en vervangen zal worden door vormen van socialisme of vage doctrines gebaseerd op een moderne interpretatie van de Islam, zoals in Europa mutatis mutandis worden geboden door Christendemocraten. Wie weet is Sadat's wonderbare reis naar Jeruzalem in november waarbij hij duidelijk de Arabische solidariteit doorbrak het begin van zo'n ontwikkeling. Maar dit doet aan de realiteit van het Arabisch nationalisme niet af net zo min als het minder reëel wordt door het feit dat het de basis vormde van het Arabisch verzet tegen de Zionistische kolonisatie van Palestina, of omdat, zoals het heet, ‘de Arabieren de nederlaag in Palestina niet konden verkroppen’. Zoals gezegd is nationalisme vaak een ideologisch kader voor verzet tegen onrecht en de Arabieren zien wat er sinds 1948 (ook eigenlijk al daarvoor) in Palestina is gebeurd als onrecht. Dit onrecht wordt anderzijds evenmin minder reëel als het Arabisch nationalisme in kracht afneemt. Ook al zouden er geen Arabisch vaderland en geen Arabische natie bestaan, dan zou het toch niet aangaan om te midden van deze Palestijnen een bewind te vestigen dat er op gericht is hen in een minderheidspositie te brengen in een land waar zij alleen maar geduld worden, waar zij niet kunnen assimileren met de heersende groep, en waar er naar gestreefd wordt om de woorden van Herzl maar weer eens te citeren hen ‘zachtjes over de grens te schuiven’.
Men behoeft geen sympathie te hebben voor welke vorm van nationalisme ook om te erkennen dat het Arabisch nationalisme in dit opzicht positieve kanten heeft, ook al heeft het Arabisch verzet tegen de onderdrukking in Palestina nog weinig opgeleverd. Het zou wat anders zijn als het gericht ging worden op verwerving van Lebensraum en gebiedsuitbreiding met alle middelen, onder andere oorlog. Het Arabisch verzet tegen de Zionistische kolonisatie van Palestina wordt wel eens als zodanig beschreven maar is dat niet. Het enige land in het Midden-Oosten dat de laatste jaren door een reeks oorlogen zijn Lebensraum heeft uitgebreid is Israël geweest.
|
|