Gedichten in Proza
naar Turgenjeff.
Ter Herinnering aan Mejuffrouw I.P. Wrewskaja.
Op vuil, kwalijkriekend, verrot stroo, onder het dak van eene bouwvallige loods, die in haast en door den nood gedrongen, midden in een verwoest Bulgaarsch dorpje tot een veldlazareth was ingericht - stierf zij na twee lange weken aan de typhus. Zij was geheel bewusteloos - en geen enkele dokter keek naar haar om; de zieke soldaten, die zij verpleegd had, zoo lang zij zich op de been had kunnen houden, stonden een voor een van hunne onfrissche legersteden op, om in een scherf van een gebroken kruik eenige druppels water aan hare brandend heete lippen te brengen.
Ze was jong en mooi; heel de voorname wereld stond voor haar open; zelfs de hoogstgeplaatste personen schonken haar hunne opmerkzaamheid.
De vrouwen benijdden haar, de mannen maakten haar het hof... twee of drie van hen waren in geheime, diepe liefde voor haar ontstoken.
Het leven lachte haar toe; maar er is een lachen, dat treuriger is dan tranen.
Zij had een hart vol zachtheid en goedheid... daarbij een kracht en een blijmoedige offervaardigheid... De bedroefden hulp te verleenen... een ander geluk kende zij niet... kende zij niet - en leerde zij niet kennen. Alle andere geluk ging aan haar voorbij. Doch daarin had ze al lang berust... en doordrongen van 't heilige vuur van een onverwoestbaar geloof, wijdde zij zich aan den dienst harer medemenschen. Welke onvergankelijke schatten zij op den verborgen, diepen bodem harer ziel bewaarde, dat heeft niemand ooit geweten - en kan nu niemand ooit meer weten.
Waartoe ook? Het offer is gebracht.... het werk is voleindigd. Alleen is het smartelijk te moeten denken, dat niemand tenminste haar stoffelijk omhulsel dank zei, ofschoon ze zelf, vol edel schaamtegevoel, zich aan elke dankbetuiging onttrok.
Moge haar dierbare schaduw mij niet ten kwade duiden, wanneer ik dit kleine, late bloempje op haar graf waag te leggen.
Vertaling door LOUIS.
(Wordt vervolgd.)