stapjes, als op kolibri-eieren. Het bovenlijf heeft een kleine helling naar voren. En, sapperdekriek, wat zijn z'n knevelpunten zorgvuldig opgedraaid! Ze wijzen rechtstreeks naar het plafond.
Dat is de ‘gommeux’, de ‘copurchic’, of, naar de hier reeds ingeburgerde Engelsche benaming, de ‘snob’.
Alle drommels, wat neemt hij dikwijls zijn hoed af! Tien, vijftig, honderd maal, en nog veel meer. Kent hij dan zoowat gansch Parijs? Neen, geen denken aan. Let eens goed op: meestal ontbloot hij zich het hoofd, terwijl hij recht voor zich uit kijkt; hij verwacht geen wedergroet. Maar, weet je, het geeft zoo'n zelfvoldoening, als de voorbijgaande en meêloopende menschen denken, dat je zoo ongeveer de heele stad kent. De bemiddelden en welgekleeden alleen, cela va sans dire.
Hij loopt met een bijkans mathematische zekerheid op de beste schilderijen toe en geeft dan op luiden toon zijn meening te kennen. Hij schijnt dan toch wel verstand van de schilderkunst te hebben. Och neen, laat u niet beetnemen. De jonkman heeft tevoren ettelijke krantenverslagen verslonden en staat nu het gelezene te herkauwen. Zijn uitspraken berusten slechts op wrat geheugenwerk. Ze zijn een vernisje. Alles aan hem is gevernist, tot aan zijn rose nagels toe.
Kijk, daar spreekt hij waarachtig Jean-Paul Laurens aan! Nou maar, in elk geval heeft hij dan toch kennissen onder de beroemde schilders.... Heusch niet, heusch niet. Hij vroeg den meester alleen maar, in welke zaal een van diens tentoongestelde schilderijen hangt. Straks, als hij in de afdeeling der beeldhouwwerken is - waar men rooken mag, - vraagt hij den eenen of anderen beroemden kunstenaar om een lucifertje. Prachtige relaties!
Ik spreek den futloozen vent aan en vraag hem met gedwongen deemoed om zijn oordeel, in het algemeen, over de tentoonstelling. Hij is kennelijk aangenaam verrast en zegt dan, op een toon van gewicht en met een lichte fronsing der geverfde wenkbrauwen: ‘Pas mal, pas mal. Maar, vergeleken met die van het vorige jaar...’ Waarop eenige banaliteiten volgen. Als ik den man - ‘man’, bij wijze van spreken - het volgend jaar aanspreek, wed ik, dat ik hetzelfde antwoord te hooren krijg. Bij dat mormel gaat de kunst telken jare achteruit.
In Holland heb ik, mede onder de journalisten, ook zulke deskundigen, in alle kunstrubrieken, gekend. Alleen gaan ze daar niet zoo chic gekleed als hier en worden ze daar meer ‘au sérieux’ genomen.
Voordat ik het vergeet: staat de ‘gommeux’ voor een schilderij, die hij in de kranten om het zeerst heeft zien roemen, dan zegt hij zonder missen: ‘C'est épatant!’ Dat woordje ‘épatant’ behoort tot zijn (kleinen) woordenschat en is hem als-het-ware op de lippen bestorven. Hij bezigt het tientallen keeren. Hij is zèlf ‘épatant’. Denkt het tenminste.
Hoor daar dien man met zijn lange, wanordelijke haren, zijn slappen vilten hoed en zijn nerveuze gebaren eens uitvaren!
Er schijnen weinig schilderijen te zijn, die zijn hooge goedkeuring wregdragen. ‘Ça?... une croüte!’ - die uitspraak is schering en inslag. Waarop de heele opsomming van de gebreken van het werk komt. Zijn kritiek getuigt van kennis, maar is fel en onrechtvaardig. Hij zoèkt fouten. En ziet met opzet de deugden over het hoofd.
Wel, hij is gebeten op de gelukkigen, wier schilderijen aangenomen zijn. Zijn inzending werd hem teruggezonden met de letter R erop. R = ‘refusé’. Arme kerel!
Natuurlijk is hij nog meer gebeten op de jury, althans op de meeste leden daarvan.
De motieven der weigering? Naar zijn zeggen althans:
‘De oude paaien begrijpen geen steek van de moderne schilderkunst.’
Of: ‘Het jury-lid A. heeft een paar jaar geleden hetzelfde onderwerp behandeld. Zijn vod haalt niet bij mijn schilderij. En dus...’
Of: ‘Het jury-lid B. wilde me koppelen aan zijn dochter. Ik heb er feestelijk voor bedankt. Je begrijpt dus, dat...’
Of: ‘Omdat ik mijn meening niet onder stoelen en banken steek, geen persoonsvereering heb, geen visites maak, mijn eigen gang ga...’
En tutti quanti.
Soms, sòms spreekt de geweigerde waarheid. Ik geloof, dat het met de onrechtvaardigheden te dezen opzichte als met de andere gaat: ze hebben minder plaats dan men zegt en meer dan men denkt.
Voor een schilderij staat héél lang een jonge man te kijken, aan wiens uiterlijk duidelijk te zien is, dat hij zelf tot het gilde der beeldende kunstenaars behoort. Tien-