slecht bouwmeester zijn helpers de steenen in het gelaat te werpen, de steenen van zijn eigen maaksel dat bleek foutief te zijn. Hij scheldt, raast, tiert, spot - en dat alles om níèt oprecht eigen dwaling te erkennen, maar om de wereld te kunnen zeggen: zie, als ik goede helpers ter mijner beschikking had, zou ìk geleverd hebben het wondere toekomstwerk waarvan zoovelen droomden. Hij vergeet intusschen dat zijn werk van opzet al niet deugde. Hij jammert, speelt de profeet, dringt zich aan het vulgus op, dat in hem beklagen moet den ‘onbegrepene’, lijdend voor de menschheid, daar niets hem steunde, wijl hij alleen stond. O, dat eeuwige koketteeren met smart, wat walgelik wordt zoo iets. Wat stumperig staat de man daar, wat onbeholpen en kleintjes. Wat is alles ijdel aan hem en hoe duidelik bewijst hij dat er weinigen ‘uitverkoren’ zijn om diergelijken arbeid te kunnen volbrengen. Neen, zijn doel kon niet behelzen het grootsche werk van den krachtigen strijder, die, al-wetend, gelooft en dus wachten kon. Hij arbeidde, wèl bezield voor het breede doel, doch niet overtuigd, niet met het eeuwige geduld van den waarlik-begrijpenden mensch. 't Is me of alles in hem hongerde naar den dag, waarop de glorie van zijn arbeid op hem zou afschijnen en zóó, dat elk, verblind door zijn heerlikheid, neêrknielend hem loven zou en beminnen. Daarom offerde hij alles op - zelfs de fierheid van zijn geest, ook alweer verklaarbaar, als men bedenkt, dat hem ontbrak de energie die màcht wordt, in dengene, kloek en vast beraden, bewust en op alles voorbereid, omdat hij wéét. Een waarachtig sterke, wijze, beklaagt zich-zelve niet steeds; hij is het kind ontgroeit. Hem past standvastigheid en wilskracht. Hem past móéd - maar geen laffe zwakheid, want een zwakkeling is hij, die lijk het naïeve wicht te weenen
staat bij teleurstellingen zóó te pronken met eigen domheid, zoo te geuren met het ‘onbegrepene’ in hem, had ik van v. Eeden niet verwacht. Hij begrijpt zichzelf niet.
Hij begrijpt het omringende niet, het leven niet, de geheele menschenwereld niet, die wereld waarin niets waars meer is, niets natuurlik en niets echt. Och, als v. Eeden dat maar begreep! Dan zou hij nog intenzer, personen en toestanden doorvoelen en niet altijd zich-zelf beklagen omdat hij niet de lof kan oogsten, waaraan hij behoefte heeft voor zijn daden, die hij zeker uit zaligen drang naar het goede bedreef - maar, perfide wéér door hem werden bedorven, niêt omdat hij inzag dat hij mistastte, maar wijl hij toonde geen kijk te hebben op wat hij ondernam, nu hij eenmaal ongecontroleerd datgene aanpakte, waartoe hij niet bevoegd was. Goed te doen was steeds zijn ideaal, maar toch noch te bekrompen wilde hij de toepassing zijner liefde, vandaar dat hij zoo dikwels door zijn zelf-gekozen vazallen uit zijne stellingen werd verjaagd, waarin hij onhandig zich nestelde om zijne vijanden te bestoken. Zoo onhandig, dat den door wereld-leed overmanden mensch, besmet en verslagen werd door zijne rot-gezellen in wie hij zijn trawanten dacht, doch die het nooit wezen konden, omdat hij hen gebruiken wilde ten eigen bate. O, geenszins om financieel voordeel omsloot hij zich met getrouwen, neen, maar om het voorrecht te kunnen hebben als overwinnaar den volken te kunnen toonen de verwezenliking zijner ideeën. Alsof dit mogelik zijn kon. Alsof, zelfs bij een eventueele zegepraal, iets van de oude maatschappij, waartegen hij vocht ten onder was gebracht. Alsof niet dát, wat langs economischen weg slechts groeien kan, toch geen maakwerk bleef zonder deugdeliken grond tot voortbestaan, en bij gebrek aan logische levensvatbaarheid niet verdwijnen moest in het immer voort-raderende bestaan-mechaniek der handeldrijvende wereld! Alsof een kunstmatig, uit het volle leven wegsputterende geluks-bevechter niet het zwaard des onmachts hanteert wanneer hij aanvallenderwijs zichzelf verslaat, doordat hij, niet toegerust, zijn tegenpartij
te lijf gaat.
En onder den noodlottigen invloed van zijn dusdanig geleden nederlagen schreef hij zijne producten, die dáárom beneden de meesten zijner prestaties bleven.
Dat is jammer, want v. Eeden is ongetwijfeld een niet te onderschatten persoonlikheid, waarvan véél goeds te verwachten viel, zoo hij begreep het onvermijdelike der mislukking zijner pogingen.