- Hebt ge eenig inzicht in uw toekomst?
- Neen, Sarinten.
- Is dan uw adem vrij en groot genoeg? En, Sastro, heeft uw gemoed de noodige spierkracht?
- Ja, Sarinten.
- Zoo ga dan, Sastro, en Allah leide uw schreden. Vang het zonlicht op, dat overal is.
Zij vroeg niet, of ik haar nimmer zoû vergeten. Dat wist zij.
Ik wist het ook.
Twee dagen later.
- Wanneer zal ik gaan?
- Natuurlijk zoo spoedig mogelijk. Een kloek besluit moet snel volvoerd worden.
Een koningskind naar-de-ziel is vastberaden, zelfs wanneer het hart breekt.
Heur oogen warmden de diepste diepten van mijn binnenborst.
* * *
De avond van ons afscheid was er een van droef geluk.
O, die Indische avonden!
Een plotse donkerte, behoedloos neêrgezegen; de maan nog mat van schijn, in waaz'gen cirkelvorm; wat sterren ver uiteen, nog vaag op 's hemels wegen, als toevend op een algemeener sterrenstorm.
De lucht wordt koeler steeds, van zonnebrand ontslagen, en stilte sluipt alomme, schrijdend zacht van tred. Elk boomblad ligt in rust, moê van het licht der dagen; de takken hoog in lucht, der voog'len veilig bed.
Allengs, met telkenmaal een flikkering van glansen, een sterrenleger, achteloos verspreid aan 't zwerk. De maan, zich rondend nu, goudtintend alle transen, verricht met wond're pracht haar mild ontduist'ringswerk.
De menschen, stakend allen arbeid, uitgeput van krachten, herademen in wellust, ruimen zich de borst.
Straks komt de doodsche nacht, in duisterdere vachten.... Een enk'le wandelaar begroet dien somb'ren vorst...
Er heerst een plechtige roerlooze stilte. De Indische natuur, telken ochtend heftig en met veel geluid ontwakend, rust 's avonds gewoonlijk in diepen, als magnetischen slaap.
De avond van ons afscheid was er een van droef geluk.
Zoo mild als de maan was met haar licht, zoo mild was Sarinten met heur teederheid.
Ik zie haar nòg, in het schijnsel van de maan. Geen traan is in heur oog; zij weent diep binnenin. Alleen beeft de stem, en de lippen beven. Het zachte lichaam siddert somwijlen hevig. De handen zijn ijskoud; het gezicht gloeit.
Daar verbreken geluiden, heel uit de verte, de stilte der rustende natuur.
Luister... luister stil. Het is de gamelan, die onze stemming harmonisch begeleidt. De wonderstatige nacht, ons droef geluk en de gamelan... Klinke, o, klinke, gamelan!
Zie, mijn handen slaan de rhythmen in de de ijle lucht; ik speel meê, hoewel geluidloos. Klinke, o, klinke, gamelan! Sarinten en ik luisteren vroom.
Een droeve melodie, als stillezacht geprevel, een klagelijke wijs, toch helder en sonoor, gelijk het maanlicht, schijnend in een land van nevel, of als een klare stem, zich uitend wanden door. Hoe droomerige klank, zoo wondervol van beving, komt, schuchter en vol schroom, den luist'raar tegemoet. 't Is teere droefenis, melancolie's herleving, aanruischend in een kalmen, reinen tonenvloed...
Daar breekt een zwaar slaginstrument de weeke stemming; de maat wordt dra versneld en de rhythmiek verkort. Een woeste tonenhorde klinkt òp zonder stremming, als had zij zich tot strijd de lendenen omgord. Zij deint nu hevig op; ze dondert door de luchten, en raast en woedt en stormt, verzadigd van de smart. Slechts hier en daar wat weif'lend nagegalm van zuchten, al spoedig door den wilden, luiden drom verstard.
Eén teere, broze toon maar blijft gestadig klinken, trots overmacht en praal van al het krachtgeluid... Hoor; hij wint veld! Hoor hoe de lucht bestormers zinken! Een wijle nog, en het geweld is plots gestuit.
Thans ranken om dien teeren toon zich klankfiguren, héél fijn en ijl, geheimnisvol subtiel. En vrederijk blijft deze stemming lange duren, de stemming van gelatenheid der moede ziel.
- Zal je steeds aan mij blijven denken, Sarinten?
- Lees in mijn hart, Sastro. Eens hoop ik je met een blijde ziel het ‘Welkom thuis!’ te mogen toeroepen. De wijdte van den oceaan en den duur van je verblijf in het verre, vreemde land zal ik je dan doen vergeten.
Toen ontvlood, in een mengeling van zachte droefenis en zoete hoop, het volgende bekende lied mijn lippen: