schen, in tegenspoed, of waar het dankbaarheid geldt, waard zijn, was... een hond, - en de Engelsche Koning Jakob stelde zijne honden zóó ver boven zijn gunstelingen, dat hij uitriep:
‘Redt mijne honden’ en eerst daarna er bijvoegde: ‘en Malborough.’
Waldeck-Rousseau eindelijk, om een voorbeeld aan te halen uit onze eigen dagen, de eerst onlangs gestorven even beroemde als weinig sentimenteel-aangelegde fransche staatsman, had zulk een liefde voor de dieren, dat zijn kamers met viervoeters bevolkt waren, en hij er een eer in stelde hen te noemen zijn ‘intiemste vrienden’.
Wat de katten aangaat, Pierre Loti, de fransche romancier, zeeofficier, en behoorende tot de Onsterfelijken van de Academie, gaf eens, toen hij in Constantinopel was met zijn schip, een prachtig feest aan boord, om de bevalling te vieren van een zijner lievelingskatten. Men kan dit rangschikken - met recht misschien - onder de rubriek zelf-reclame, waarvan ook de grootste artisten niet warsch zijn. Maar er zijn er meerderen dan hij. Zoo behooren tot zijn beroemde voorgangers in katten-vereering, Petrarca en Dante. En men kan, zonder zoover terug te gaan in de moderne literatuur, onder anderen bij Materlinck voorbeelden te over vinden van mannen van naam, die de dierenwereld weten te waardeeren en lief te hebben, haar stellen boven de menschen, in menig geval. Ik voor mij ga zoo ver, dat ik geen mensch vertrouw - en nooit nog heeft mij die stelregel bedrogen, - die door mijn honden zonder naspeurlijke reden wordt behandeld met tegenzin, of die zijnerzijds een dier, door een willekeurige en onredelijke behandeling toont, zich den meester, de baas te voelen. Een bijzonder sympathiek staaltje van ditzelfde voelen trof ik aan in den onlangs verschenen roman Mary, van den naast Ibsen meest-beroemden hedendaagschen Noor: Björnson, die zijne heldin, nadat zij alles heeft verdragen en door de vingers gezien van den eens geliefden man, de oogen plotseling laat opengaan voor het beslist-minne in zijn karakter, door zijn valsch slaan van zijn onschuldigen jongen hond. Uitstekend gezien is het van den genialen schrijver, dat hij deze scène volstrekt niet ruw of in het oog loopend onredelijk maakte. Immers dan ware er in het den innerlijken man zoo plotseling doorzien van Mary niets bijzonders geweest. In een frappant geval toch keurt iedereen mishandeling af. Maar Björnson koos den toestand zeer juist, toen hij den jongen officier schilderde, op de wijze waarop de meeste menschen schijnbaar van hun hond houden, trotsch
op zijn ras en aardige manieren, en gesteld op zijn volgzaamheid en gehoorzaamheid, maar doodsbang om er last van te hebben, of uitgelachen te worden, zonder mededoogen dan of pardon. Als Mary en hij in druk gesprek zijn op straat, ergert hem het telkens wegloopen van den jongen hond, die met een kameraadje speelt, en vooral het lachen van de straatjongens, wanneer het nog niet opgevoede hondje niet terugkomt op zijn bevelen en roepen. Ten einde raad lokt hij hem dan met lieve woordjes, om aan den spot van het straat-publiek te ontkomen. Maar, als het hondje, daardoor in zijn aan straf-ontkomen vertrouwend geloovend dan gedwee tot hem komt, slaat hij er vinnig op los, meenend dat hij daarmee toont zijn baas-meerderheid.
Dat opent Mary de oogen. Alles waarin hij haar teleurstelde heeft ze hem kwijtgescholden; op dit oogenblik zelfs is ze bezig met hem den datum vast te stellen voor haar huwelijk, omdat ze liever dan ‘geschandvlekt’ te zijn als ongehuwde moeder, wil voor-goed ingaan het leven met een niet meer door haar beminden man. Maar dit, op zichzelf zoo niets beteekenende feit, doet haar plotseling zien in den afgrond waarin ze zich gaat werpen om een denkbeeldige ‘schande’ te bemantelen; - afgrond van het zich ketenen aan een min, valsch, laag karakter.
Ze neemt het hondje mee, en loopt weg, voor goed; alles liever, dan nog ongelukkiger worden dan ze het nu is; nu, om een denkbeeldige schande van een in eerlijke liefde beganen misslag, dan echter voor goed, om de dwaasheid van een ‘wettig’ huwelijk met een nietswaardige.
Ik ben er Björnson dankbaar voor, dat hij van alle redenen die hij had kunnen vinden, om Mary de oogen te openen, juist déze koos, want zij getuigt van gróóte fijngevoeligheid, wat betreft de verhouding van den mensch tot het dier. Geen hoogstaand mensch zal ooit tot zulk een lafheid in stàat zijn; volkomen juist heeft hij dit nagevoeld in het dáárdoor eindelijk dien man leeren kennen van Mary.
Ik herhaal, het kan mij persoonlijk niet schelen, of men mij gelieft na te geven, dat ik de dieren zoozeer liefheb, als logisch gevolg van mijn oude-juffrouw-schap. Integendeel,