De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd.
| |
[pagina 749]
| |
langhebbenden gekomen waren uit eigen vrije wille, zonder daartoe verleid of gedwongen te zijn. We gelooven, dat nu menig meisje huiverig zou zijn om die plechtige verzekering te geven, waar de mariages de raison aan de orde van den dag zijn, en menigmaal zachten drang van de zijde der ouders de vergulde liefdes (?)-pil doet slikken. De gewone toestemming der ouders, tot op zekeren leeftijd bij beide partijen noodig, werd als volgt geformuleerd: Is het de wil van uwe ouders, momboors of mombers (weesmeesters = voogden), voogden of vrienden, dat gij u met dezen persoon (deze persone) in den huwelijken staat vereenigd? Door artikel 3 moest uitgemaakt worden, dat de belanghebbenden niets uitstaande hadden met eenig ander persoon ter wereld dan met dezen alleen, en dat zij vrij waren van eenige huwelijksbelofte aan andere personen gegeven. Ten vierde werd een onderzoek ingesteld omtrent het mogelijk bestaan tot elkaar in den graad van bloedverwantschap, ‘die dese beloften soude moghen volghens de Goddelijke ende politycke rechten verhinderen.’ Het vijfde artikel betrof de materieele verhouding van weduwnaar of weduwe ten opzichte van een vroeger huwelijk. Zij moesten verklaren ‘behoorlycken afscheyt ghenomen te hehben van de erfghenamen ofte vrienden uwes voorgaenden mans ofte wijfs, hebbende daervan blycken uut handen van de magistraet.’ In het zesde artikel lag het zwaartepunt. ‘Ghy man ofte vrouwe, jongman ofte jonge dochter, hier in dit boeck onderteeckent, - zoo luidt de vraag, - bekent hier voor God ende voor ons, dat ghy hebt ghenomen ende neemt tot uwen wettelycken man ofte huysvrouwe dese persoon, hier teghenwoordich, neffens u in dit boeck onderteeckent, ende belooft, dat, als u God tesamen sal ghevoecht hebben nae de order der Christelycke Ghereformeerde Kercke, ghy met deselve sult leven eerlyck, vromelyck ende trouwelyck, so langhe als u God het leven sal sparen, nae uutwysen des Heylichen Evangely.’ We zullen dit artikel maar niet commentarieeren. We geven het, zooals we het vonden, maar vragen toch: Wie zal de stelling nog vol willen houden, dat de huwelijken onzer dagen in den Hemel worden gesloten. Een breed veld ter ‘overpeinzing en meditatie,’ (zooals onze voorvaderen het gaarne met dubbele woorden uitdrukken, eenmaal in een Nederlandsch, en eenmaal in een basterdwoord), wordt door deze vraag geopend. De ‘Lelieanen’ kunnen er eens over nadenken en onderling van gedachten wisselen. Het zevende artikel lijdt eenigszins aan onduidelijkheid voor oningewijden in het oude Nederlandsch. Het zegt ongeveer dat partijen op mannen- (en vrouwen) waarheid beloven na vier weken, na datum van de onderteekening, in de kerk te zullen verschijnen om ten overstaan van de gemeente in den huwelijksstaat bevestigd te worden, ‘ende dat op arbitrale correctie van de politycksche ofte crychsche overheyt.’ In het achtste artikel werd een teer punt behandeld. Bruid en Bruidegom, (op de onderteekening na), moesten daardoor verklaren niet ‘by malcanderen te sullen wonen noch huyshouden tot alderstont (het oogenblik), dat ghy wettelyck in de openbare ghemeente in den houwelycken staet sult bevesticht zijn.’ Bij overtreding werden de ‘gheboden voor gheen ghehouden, ende men sal de ghemeente van den predickstoel de redenen aendienen, waerom dat de gheboden achterghehouden ofte gheannuleert worden.’ Waar op die vier weken zoo streng gelet wordt, bevreemdt het ons dat niet eveneens onderzocht werd of soms niet een ‘motje’, of een vermoedelijk ‘motje’ tot de echtverbintenis leidde. Wonder boven wonder, dat men dergelijke kleinigheden over het hoofd heeft gezien. Volledigheidshalve moeten we nog mededeelen, dat een later ingelaschte vraag dienen moest om te onderzoeken of beiden, man of jongman en vrouwe of jonge dochter wel gedoopt waren. Om het gewicht der plechtige vragenstelling en beantwoording te verhoogen, volgden de handteekeningen eerst nadat de volgende verklaring was voorgelezen: ‘Deze voorschreven artyckelen hebben wy onderschreven met onse eyghen handen onderteeckent, een yeder van zynent weghen voor God ende de werelt met goede conscientie protesterende de waerheyt gheseyt te hebben, ende oock belovende, so vele ons moghelyck is, nae te comen tgheel ons daerin bevolen wert.’ Die slinger om den arm - wij cursiveerden, - is wel aardig; het vleesch is zwak; de liefde is blind, en men kon nooit weten. |
|