Gedichten in Proza
naar Turgenjeff.
De Bedelaar.
Ik liep op straat.... Een armoedige, gebrekkige grijsaard hield mij staande.
Ontstoken, tranende oogen, vaalblauwe lippen, verscheurde lompen, booze zweren.... O, hoe verschrikkelijk had ontbering dit ongelukkige schepsel misvormd! Hij strekte zijne roode, opgezwollene, vuile hand naar mij uit.... Hij steunde, hij kermde om hulp.
Ik begon al mijne zakken te doorzoeken... maar vond niets, noch geldbundel, noch horloge, niet eens mijn zakdoek.... Ik had niets meegenomen. De bedelaar wachtte echter nog steeds.... en zijne uitgestrekte hand beefde en trilde van zwakte. Verward en verlegen greep ik met een krachtigen druk deze vuile, bevende hand....
‘Wees niet boos op me, broeder; ik heb niets bij me, mijn broeder.’
De bedelaar keek me met zijne ontstoken oogen aan, een glimlach gleed over zijne vale lippen, en toen drukte ook hij mijne verkilde vingers.
‘Dat is niets, broeder,’ zei hij zachtjes; ‘ook daarvoor ben ik U dankbaar. - Ook dat is een gift, mijn broeder.’
Toen voelde ik, dat ook ik van mijn broeder eene gift ontvangen had.
Vertaling door LOUIS.
(Wordt vervolgd).