De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Lilia, door Cécile de Jong van Beek en Donk. (Uitgevers Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam.) Laat mij het al dadelijk zeggen, al zal Lilia waarschijnlijk nooit aanleiding geven tot het schrijven en redeneeren, waartoe Hilda van Suylenburgh een ganschen zomer lang de stof leverde, uit een kunst-oogpunt zoowel als uit een van gezond nadenken beschouwd, is Lilia een besliste verbetering op haar voorgangster: Hilda van Suylenburgh. Beide romans zijn producten van het feminisme, waarvan mevrouw Goekoop, zooals zij in die dagen heette, zich een zoo warme voorstandster toonde bij het organiseeren harer ‘Tentoonstelling van Vrouwenarbeid.’ Maar - Hilda van Suylenburgh, gelezen van een onpartijdig critisch standpunt, bleef een onwezenlijk tendenz-product, vrouw zonder ziel, vrouw zonder zinnen, Lilia is ten minste een mensch van vleesch en bloed, eene die lijdt dóór haar vrouw-zijn, lijdt door haar liefde-hartstocht, wordt betaald met de verovering van het hoogste, het vrouwgeluk in het moederschap - ten koste harer reputatie van fatsoen! Want, ziedaar het dure moederschap, bezien van mevrouw Goekoop's standpunt; wat bij Augusta de WitGa naar voetnoot*) zich bepaalt tot een tam, socialistisch-getint leuter-vertelseltje, om den goedgeloovigen lezer op te dringen al de vreeselijkheden verbonden aan het lot der moeder uit het volk, dat wordt in het betoog | |
[pagina 744]
| |
van de schrijfster van Hilda van Suylenburgh een triomfkreet voor de heiligheid, de zaligheid van het een kind in de armen te mogen drukken, tot welken prijs dan ook! Eenzijdig, zooals uitteraard dergelijk subjectief werk altijd eenigzins is, zijn beiden, èn Augusta de Wit èn Cècile de Jong van Beek en Donk. Maar wáár, en gezond in haar denken van vrouw, is de laatste veel méér dan de eerste! Lilia is in zekeren zin een vrije-liefde-pleidooi; een consequentie waartoe de volbloed-feministe moet komen trouwens, wanneer zij den moed heeft harer overtuiging. Géén feministe, ben ik persoonlijk, wat ‘men’ ook heeft willen zien in vele mijner werken of uitingen, evenmin een vrije-liefde-aanhangster, omdat ik uit een maatschappelijk oogpunt daarin zie den ondergang van àlle zedelijkheid. Van het oogenblik af waarop de wettelijke band, door staat of kerk geknoopt, wordt overbodig geacht, zet men de deur open voor een toestand van orde- en zedeloosheid, waaronder in de éérste plaats de vrouwen zelve misschien nog méér zullen lijden, dan onder haren tegenwoordigen toestand, en waarin in elk geval al hare deugden zullen ten ondergaan! Er zijn inderdaad zoovele ongelijkheden en onrechtvaardigheden in het bestaan, wat ons vrouwenlot betreft, vergeleken met dat der mannen, en zeker reken ik daaronder in de allereerste plaats de liefde- en kinderen-quaestie, al die ongestilde zinnen-begeerten, waarvan de ‘fatsoenlijke’ ongehuwde slachtoffers talloos zijn, in àlle kringen van vrouwenleven! Waar de man, zoowel lichamelijk als anderszins, zichzelf kan behoeden voor de op elk gebied nadeelige gevolgen van het ongehuwd blijven, daar heeft de vrouw geen andere keuze, wanneer zij om de een of andere reden niet ‘wettig’ trouwt, dan of voor altijd verstoken te blijven van de hóógste zinnen-bevredigingen waarvan de komst van het kind de kroning is, of zichzelve los te maken van de heerschende fatsoen- en zede-begrippen, en daarmede zich en haar kind te veroordeelen tot het lot der paria. Uit een zuiver rechtvaardigheidsbeginsel is deze ongelijkheid schreeuwend hard, maar uit een van nuchter gezond verstand komt het mij voor, dat er niets aan is te doen, dat een wijziging van de zedebegrippen hier geen verbetering maar verergering zou te weegbrengen voor de geheele maatschappij, in de éérste plaats echter voor diegenen, die meenen ervan te zullen profiteeren: de vrouwen! Hoe dit zij, zoolang de toestand bestaat zooals hij nu eenmaal is, geloof ik dat de geestelijke moeder van Lilia, uit een tendenz-oogpunt, zich het even gemakkelijk maakte als haar collega Augusta de Wit, toen deze laatste trachtte ‘het dure moederschap’ voor de vrouw uit het volk aan te toonen, door een samenraapsel van ziekten en sterfgevallen bij elkaar te flansen. Want, ook Cécile de Jong van Beek en Donk doet der wáárheid geweld aan, om daardoor háár theorie aannemelijk te maken, als zij aan het einde van haar boek er zich van afmaakt, door Lilia voor te stellen als eene in haar onwettig geboren, vaderloos kindje volkomen bevrediging vindende moeder, die zelfs met waardeerende, vergevende woorden kan spreken over den man, die laf haar offerde aan een voordeel-huwelijk; alleen omdat zij immers aan hem zoovele zalige oogenblikken van hartstochtgeluk heeft te danken, geëindigd in de ontvangst van het kind. Uit een kortstondig, egoïst moedervreugde-oogpunt beschouwd, moge er véél zijn te zeggen vóór deze opvatting, in dieperen zin - en Lilia is vóór alles hier de draagster van een toekomstbeginsel - mag men niet anders dan droefheid en medelijden voelen, juist als moeder, als oorzaak van de geboorte, bij den aanblik van dit onschuldig voorwerp van vooroordeelen en verachting van allerlei aard, die het ten deel zullen vallen bij elke schrede straks op zijn levensweg. Ik herinner mij hoe de hoofdredacteur van het Soerabajasch Handelsblad, naar aanleiding van mijn Gelukswegen, dat een bespreking van hem ten deel viel in dat blad, de opmerking maakte, bijna klinkend als een dreigement, hoe Indië vrije-liefde-toestanden volstrekt niet met open armen van vergevensgezindheid zal ontvangen, waar deze, op hoop daarvan, zich in de koloniën zouden willen nestelen! Ik legde in dat boek een jonge vrouw, die niet kan trouwen, omdat de eerste echtgenoote nog leeft, de woorden in den mond: ‘Misschien zal Indië, waarheen wij gaan, ruimer oordeelen dan de menschen hier.’ Het antwoord, dat Indië gaf, bij monde van den heer Van Geuns, is hetzelfde wat héél de wereld geeft, wat ook Lilia en haar vaderloos zoontje staat te wachten straks. En dáárom juist blijft het een open vraag, of men het recht heeft, zelfs al wil men zelve breken met alle maatschappelijke opvattingen, breken, als Lilia doet, met de eigen familie en de eigen kringen, om zich te | |
[pagina 745]
| |
stellen op een geheel afzonderlijk standpunt, aan die persoonlijke begeerte op te offeren de toekomst van het kind, de toekomst van het wezentje, dat voortkwam uit genietingen zonder er zelf in te hebben gedeeld, dat lijden moet voor moeders vreugde-leven, zonder, als zij, er de vóórrechten van te hebben genoten! Het is in een roman heel aandoenlijkhooghartig, een onafhankelijk geworden, door hartstocht bevredigde jonge vrouw tot haar onwettig kindje te laten zeggen: ‘Mijn doddie, mijn geluk, jij bent de zon.’ Als de roman daarmee eindigt, zooals in het geval Lilia, heeft de auteur alle egoïst naar zinnenbevrediging snakkende vrouwen misschien op haar zijde! In het werkelijke leven echter begint de strijd, dáár waar Lilia eindigt in de verbeelding van Cécile de Jong van Beek en Donk, namelijk bij de geboorte van het kind, op wien àlle onverdiende smaad ten slotte neerkomt, in zijn omgang met de menschen, in zijn loopbaan later, in èlke omstandigheid van zijn leven! Daarom zullen zij, bij wie niet enkel begeerte van 't oogenblik, maar het waarachtig moeder-instinct spreekt, zich waarschijnlijk nog wel eens tweemaal bedenken, eer zij zich begeven op den in Lilia gepredikten egoïstenweg. Hoe dit intusschen zij, met blijdschap constateer ik de schrede vooruit, die mevrouw Goekoop deed als auteur, sinds zij haar Hilda van Suylenburgh schiep. Immers welk een oneindige verbetering, deze menschelijke Lilia-figuur op de boekenpersonen Hilda en Corona, en hoe ze allen heeten mogen, in dien eersten tendenz-roman! Hoe onecht en tam, dat onmogelijke slot, die twee advocaten, Hilda en haar man, die elkaar een uurtje ontmoeten in den gezamenlijken salon, na gedane ‘beroeps-bezigheden, en in die onzinnige verhouding worden voorgesteld als ideaal-toekomst-huwelijk; of die vrouwelijke dokter, die het kind van den man dien zij liefhad na diens dood present krijgt van diens eigen vrouw, van de eigen moeder ervan, alleen omdat mevrouw Goekoop het in het belang harer tendenzen achtte, door zulke onwaarschijnlijkheden, ‘elck wat wils’ te geven, óók die vrouwen, door zulk een hóóp, te verzoenen met het ongehuwd-blijven, die nu eenmaal snakken naar een kinderlichaampje om te zoenen, een kinderzieltje om op te voeden! Stel daartegenover deze door het leed tot haar geluk gekomen, in den strijd gestaalde Lilia, wier zoontje haar maar niet gemakshalve present is gedaan, die het heeft moeten betalen met nog méér dan haar moeder-smarten, met hare vrouweneer, zooals de wereld die opvat! ‘Men’ heeft wel eens gezegd, dat mevrouw Goekoop, ofschoon háár naam alléén prijkte op het titelblad van Hilda van Suylenburgh, bij de schepping van dat boek, in de tentoonstelling-voorbereidingsdagen, is bijgestaan en geïnfluenceerd door een harer toenmalige adjudanten, feministe pursang, met ijsbaarlijk korte rokken, kortgeknipte haren, al die onvrouwelijke excentriciteiten in één woord, waarvoor Cécile de Jong van Beek en Donk, óók als feministische mevrouw Goekoop, steeds te véél wereld-dame is geweest! Indien dit ‘on-dit’ berust op waarheid, dan heeft de bovengenoemde invloed in elk opzicht geschaad aan het talent der auteur van Hilda van Suylenburgh! Het dorre, droge, onrijpe van haar eersteling-werk heeft zich ontwikkeld in Lilia tot een vloeiend geschreven, vlot-in-elkaar gezet verhaal, met véle feministische tendenzen er in, maar, afgescheiden daarvan, verhaal met talent, met vluggen stijl geschreven; verhaal dat zich, door de deugden ervan, uit velerlei oogpunt heel gunstig onderscheidt van de pennevruchten der mééste schrijvende dames, zoowel in het vaderland van Cécile de Jong van Beek en Donk, als daarbuiten. In véél opzichten staat deze roman, die in zijn inhoud veel overeenkomst heeft ook ermee, op één lijn met Ossip Schubin's Heimkehr! Alleen, de eindconclusie is bij deze laatste een geheel andere, een veel eerlijker, dan die van Cécile de Jong van Beek en Donk. Ossip Schubin ziet de gevolgen onder de oogen, waarover Cécile de Jong van Beek en Donk maar liever gemakshalve den sluier houdt gespreid. Als Ossip Schubin's heldin, na haren ‘val’, het geluk in een huwelijk met iemand uit haar eigen stand hoopt te vinden, moet zij plotseling het wreede van het maatschappelijk vonnis, geveld over vrouwen als zij, ondervinden ondanks de gróóte jarenlange liefde, die haar verloofde haar toedraagt. Zelve ziet zij het onoverkomelijke dat hen scheidt; van het oogenblik af dat hij wéét. En gaat heen. Hierin is méér oprechtheid en levenskennis, dan in het goedkoop-theatrale slot van de in haar onwettig kind egoïst jubelende Lilia! Natuurlijk ook! Want Ossip Schubin, - dat is de gróóte verdienste van haar werken, eene die haar verheft boven de meerderheid harer hedendaagsche zusteren-auteurs, - | |
[pagina 746]
| |
heeft zich nimmer laten verleiden haar talent te wijden aan de vrouwenzaak. Zij is romancière, wil niets anders zijn! Mevrouw Goekoop echter, óók Mevrouw Cécile de Jong van Beek en Donk die zij nu is geworden onder haar meisjesnaam, blijft in Lilia, die zij zich toonde in Hilda van Suylenburgh, eene feministe, voor wie de roman vóór alles is het voertuig harer vooruitstrevende beginselen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|