De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaria.I.
| |
[pagina 714]
| |
Uw Vader die in de hemelen is. Dan is Uw reis door het leven altijd goed, altijd veilig...’ Nietwaar, men zou zoo denken dat een ‘godgeleerde’ - die zijn kinderen zóó opvoedt, geen behoefte gevoelt noch aan escortes van huzaren, noch aan pralerij met zijn minister-schap, en allerminst aan intieme maaltijden met schenders van Christus' bevel: Gij zult niet echtbreken. (al zijn die schenders dan ook zóó voornaam als in het onderhavige geval). Intusschen, de dochter toont zich een waardige volgelinge van haren vader en zijn opvoeding: Handel naar mijn woorden in de tale Kanaan's, en dien in de praktijk de wereld, als het u te pas komt. Want elders deelt zij mede in dit uit een oogpunt van hoogmoedig-bekrompen calvinisme wezenlijk vermakelijke boek (maar alleen vermakelijk daarom, want overigens is het vervelend als droog zand) dat de leden van een kerkgenootschap, bij den voorganger waarvan zij logeert, ‘allen besliste christenen zijn’, niet om hun levenswandel, o neen, maar omdat... ze behooren tot de kerk van haren gastheer! ‘De luxe is buitengemeen, de huizen zijn paleizen, - de dames kleeden zich als prinsessen, maar het zijn bijna alle leden van Mr. M.S. Kerk, en dus besliste Christenen.’ Lieve Viola, is dit ‘dus’ niet kostelijk. - Men is een beslist ‘Christen’ omdat.... men hoort tot een rechtzinnig kerkgenootschap! - - O Jezus Christus, als ge nog eens op de wereld terugkomt, hoe zult ge dan geeselen de Farizaëers en de ‘god’ geleerden onzer dagen, die den mond vol hebben van ‘Calvinisme’ en van ‘wij-gereformeerden’, en van Uw leer een caricatuur maken, terwijl ze zich durven noemen naar U toch: ‘Christenen’! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II.Ik vestig de aandacht van al degenen die belangstellen in het twistgeschrijf tusschen Regina en hare bestrijders, op het onderstaande, dat dunkt mij zoo recht den spijker op den kop slaat. | |
(Uit Simplicissimus).Hofprediker Krause zat in zijn kamer op de canapé, en was in een vergenoegde stemming. Hij was niet alleen vergenoegd omdat hij een heerlijk en rijkelijk Zondags-twaalf-uurtje had genoten, zulk een echt christelijk, gode-welgevallig Zondag-middag-twaalf-uurtje, waarop blijkbaar 's Heeren zegen had gerust, - neen, hij verkeerde ook in een vergenoegde stemming, omdat hij terugdacht aan de indrukwekkende preek, die hij heden had gehouden in den Dom. Hoe hadden de gedistingueerde lammeren zijner kudde aan zijn lippen gehangen, die leden van de regeering, die generalen, die geparfumeerde dames! Hoe hadden ze toegeluisterd, terwijl hij sprak met indrukwekkend pathos over: ‘Christus, den vasten grondslag van de maatschappij.’ Aan deze wonderbaar-schoone preek dacht thans in den namiddag hofprediker Krause terug, en glimlachte welbehagelijk voor zich heen in de welbehagelijke rust van zijn vroom thuis. Daar plotseling ging geruischloos de deur open, en een onbekende collega naderde zijn schrijftafel, en begroette hem op een vreemde spookachtige wijze. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hofprediker Krause een beetje verbaasd over dit onaangediende bezoek. ‘Kent gij mij niet?’ vroeg de bezoeker glimlachend. ‘Neen, maar mij dunkt dat gij tot den geestelijken stand behoort?’ ‘Ja, dat is zoo,’ zei de ander: ‘Ik ben een der engelen Gods, en ik heb een boodschap voor U.... Ik kom naar aanleiding van Uw preek van van ochtend.’ Hofprediker Krause was zeer vereerd. ‘Zoo, heeft men bij U ook reeds daarvan gehoord?’ vroeg hij. ‘Zeker, zeker,’ zei de engel. ‘Ik kan U zelfs verzekeren, dat Uw preek onzen lieven Heer zeer goed beviel, en ik heb U nu de blijde tijding te brengen, dat Hij U tot belooning wil in staat stellen zijn Zoon Jezus Christus, dien gij heden zoo voortreffelijk hebt geschilderd en dien gij zoo goed toont te kennen, van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten.’ Hofprediker Krause werd rood van aandoening. ‘Hem zien?’ vroeg hij ontdaan. ‘Maar hoe dan? Ik hoop toch, dat mijn Godzalig uiteinde...’ ‘Neen, neen,’ stelde de engel gerust. ‘Niet op die manier. Gij zult hem nu terstond zien. Gij zult, als gij lust hebt, U zien terugverplaatst in het Palestina van onzen Heer Jezus Christus, in datzelfde gestorven, langvervlogen verleden, dat echter voor de Almacht van God nog steeds bestaat in een hoekje, en nog altijd tot zijn dienst is gereed. Gij zult nu terstond daarheen terug worden verplaatst, als gij het wenscht. Gij behoeft mij slechts de hand te geven en Uw oogen te sluiten, en dan zult gij ineens U bevinden in Galilea en Christus zien, zooals hij was toen hij op aarde rondwandelde onder de menschen.’ Hofprediker Krause had eigenlijk niet veel zin. - ‘Gij staat mij er toch voor in, dat mij geen kwaad overkomt, en dat ik vanavond weer veilig en wel thuis ben?’ - vroeg hij. De engel glimlachte op die eigenaardige manier waarop engelen glimlachen: | |
[pagina 715]
| |
‘Wees gerust Weleerwaarde, vóór het diner zijt gij weer thuis.’ Nog aarzelde de vrome man een beetje. Eerlijk gezegd lachten zulke dingen hem nu eigenlijk niets aan. Hij had hier een prettig hoekje in zijn canapé, die zoo gemakkelijk zat, op zijn tafel prijkten de mooie bloemen dezer aarde, lachend in sierlijke vazen, door de breede vensterglazen viel vriendelijk het glanzend licht van den schoonen Zondag, voor hem stonden, mooi-ingebonden, zijn boeken, waaruit het zoo gemakkelijk is precies datgene te lezen wat men er uit lezen wil; dit alles was hem veel meer waard in den grond dan het meer van Genezareth. Maar er was niets aan te doen. Onze lieve Heer in eigen persoon bood het hem aan, en op zijn manier meende die het zeker goed. In Gods naam dan maar. En aarzelend en angstig legde hofprediker Krause zijn hand in die van den engel, en sloot zijn oogen voor de groote reis... Daar zag hij zich plotseling zitten aan den kant van een stoffigen, troosteloozen weg, die zich lusteloos uitstrekte door kaal, brandendheet land, en verdween tusschen schaduwlooze heuvelen. ‘Galilea,’ zei hij zacht tot zich zelf. ‘Het Galilea van onzen Heiland.’ Een poosje zat hij nog in gedachten verzonken, dan wreef hij zijn oogen uit, sprong met veerkracht op, brak van een der hazelstruiken in de nabijheid een flinken wandelstok af, en toog op weg. ‘Nu zal ik alleen Hem zoeken; alleen Hem. Het eenvoudigste zal wel zijn, dat ik rondzie waar groote volksoploopen bijeen zijn, de jongeren, en dan het vele volk dat hem volgde. Al te ver van Hem af, zal die angstwekkende engel mij toch wel niet hebben heengezet.’ Zoo zocht hij dan rond, maar nergens zag hij een opgewonden massa bijeen van toeluisterende jongeren. En, als hij opmerkzaam luisterde of hij wellicht ergens Hoziannah hoorde roepen, hoorde hij niets en nergens ook maar het geringste; alleen zongen de onvermoeide leeuwerikken, en hoorde men in de verte een hond blaffen. Moede en dorstig trok hij aldus voort, en geraakte uit zijn humeur. Eindelijk ontmoette hij een bedelaar Een in lompen gehulde vuile bedelaar. Hofprediker Krause haastte zich naar dezen redder in den nood heen, en riep hem reeds uit de verte toe: ‘Zeg vriend, waar is Jezus.’ ‘Wie?’ vroeg de bedelaar. ‘Jezus Christus. Waar is hij toch? Hij kan onmogelijk ver hier vandaan zijn.’ ‘Nooit van gehoord,’ zei de bedelaar. ‘Maar als meneer zoo goed zou willen zijn een kleinigheid... Ik heb in drie dagen niets gegeten en een zieke vrouw thuis’. ‘Bedelvolk,’ mompelde de hofprediker, en haastte zich voort. Maar hoe ver hij ook ging, moe en halfziek van dorst en honger, hij vond geen jongeren en geen apostelen; slechts bedelaars ontmoette hij, altijd opnieuw bedelaars, die nimmer gehoord hadden van een Jezus, en hem met hun gebedel lastig vielen, zoodat de vrome man bijna razend werd van ergernis over zooveel last. Geheel en al uitgeput en ontmoedigd kwam de hofprediker, na urenlang zoeken, ten slotte bij een kruisweg, waar verscheiden mannen bij elkaar waren geschoold, en met elkaar spraken. ‘Vrienden,’ vroeg hij nogmaals. ‘Kent dan niemand hier Jezus Christus?’ Niemand had zelfs den naam ook maar gehoord. ‘Ik bedoel Jezus, die in Bethlehem is geboren, zoon van een timmerman’. ‘Uit Bethlehem,’ vroeg een hunner. ‘Ja, dan zijt gij op den verkeerden weg. Bethlehem ligt ver weg in Juda. Hier is Galilea en hier zijn geen Bethlehemieten.’ ‘Ach wat,’ riep de hofprediker knorrig. ‘Ik weet het vrij wat beter dan gij; hij moet hier onder U zijn: Jezus, de Zoon van God’. Bij deze woorden zagen de mannen elkaar eens zwijgend aan, wendden zich van hem af, en haalden de schouders op. Slechts een hunner bleef als uit medelijden staan, en vroeg: ‘Luister eens, vriendlief, gij zijt zeker niet uit deze streek?’ ‘Neen,’ zei de hofprediker woedend. ‘Goddank niet’. ‘Nu,’ zei de andere ernstig. ‘Pas dan op. Wij hier zijn rechtgeloovige Joden, wij kennen slechts één God, en die heeft geen zonen. Misschien zou men één mensch in zekeren zin den zoon Gods kunnen noemen, en dat is natuurlijk onze allergenadigste opperheer en keizer Tiberius Caesar. Maar die woont ver weg in Rome in zijn koel paleis, en laat zich aan dit arme land niets gelegen liggen’. Hofprediker Krause zag in vertwijfeling naar boven, naar den hardblauwen hemel. ‘Nu goed,’ zei hij, ‘bij alle duivels, wijs mij dan maar een fatsoenlijke herberg’. Nu daarvan waren ze allemaal op de hoogte, en na weinige oogenblikken stond Krause voor een statig gebouw, en in de geopende deur daarvan trad hem een vette, ronde, grijnzende herbergier tegemoet. - ‘'t Eerste fatsoenlijke gezicht, dat ik nog in deze streek heb gezien,’ zei de hofprediker tot zichzelf, ‘tenminste 't eerste gezicht dat zoo'n beetje herinnert aan mijn eigen omgeving.’ Op zijn vraag naar eten en drinken kreeg hij ten antwoord: | |
[pagina 716]
| |
‘Zeker Meneer, gaat U maar in de eetzaal; de table d'hôte zal zoo dadelijk beginnen.’ - Zie, dat waren eindelijk woorden die weldadig aandeden, en met een gevoel van verademing trad hofprediker Krause in de groote voornaam-uitziende eetzaal, waarin men reeds druk aan het tafeldekken was. Hij liep op en neer, hoorde het welbekende geluid van het bordengerammel, en dankte den hemel dat hij zich weer in geordende verhoudingen bevond. Maar toen hij bij toeval door het venster naar de binnenplaats zag, moest hij zich weer ergeren. Want daar zaten, in een ellendig schuurtje, weer verscheidene bedelaars, die de overblijfselen van een armzalig middagmaal gebruikten, en daarbij levendig gesticuleerden en lawaaiden. ‘Overal dat bedelvolk,’ mompelde de hofprediker. ‘'t Is mij een raadsel dat men het duldt.’ Ondertusschen werd de zaal vol van gasten, en weldra ging men aan tafel. Het waren allen deftige, voornaam-uitziende mannen, met geruischlooze gedistingueerde bewegingen en manieren. En met verbazing hoorde de hofprediker, dat zij over theologische questies spraken; en dat wel op een zeer verstandige wijze, en met zeer aanbevelenswaardige gezonde ideeën. In het bijzonder een jonge man onder hen, iemand met edele, diepe, dweepende oogen, en een fraai-verzorgden baard, sprak op een wezenlijk meesleepende wijze. Terwijl hij, met zijn mooie handen, handig een kippetje voorsneed, sprak hij over God en de Liefde Gods, over het Koningrijk Gods dat komen zal voor alle rechtvaardigen, over de groote vrede die allen met elkaar zal verzoenen en, over de allesomvattende barmhartigheid van den Allerhoogste. Hofprediker Krause verloor dezen redenaar geen oogenblik uit het oog, en werd geheel en al betooverd door deze edele verfijnde trekken, door deze alles beheerschende redenaarsgave en redenaarstalenten. - Plotseling ging het als een bliksemstraal door zijn hersenen: ‘Dat is Hij,’ zei hij tot zich zelf. ‘Dat is Hij.’ Hij wenkte den kellner en vroeg hem, van opwinding sidderend: ‘Zeg vriend, wie zijn die heeren daarginds?’ De kellner boog zich naar hem heen, en fluisterde op eerbiedigen toon: ‘Dat zijn Farizaeërs mijnheer, zeer voorname geestelijken uit de stad.’ Hofprediker Krause geraakte opnieuw recht uit zijn humeur. ‘Zoo, zoo; zijn dat dus Farizaeëers.’ Nu, die had hij zich eigenlijk heel anders voorgesteld. Met roode baarden had hij zich zoo ongeveer zich hen afgebeeld in zijn gedachten, met van boosaardigheid loenschen blikken en met listige leugenachtige redeneeringen. En zie, nu waren zoo waar de eenige werkelijk respectable menschen die hij nog had ontmoet, de eenigen, die werkelijk spraken zooals het behoort voor theologen, juist... Farizaeërs. Geërgerd greep hij zijn stok, betaalde, en vertrok. In de deur stond de waard, en zag met welgevallen toe, hoe de huisknecht de bedelaars, die op de binnenplaats hadden gegeten, op de straat joeg. ‘Wat zijn dat toch voor bedelaars?’, vroeg de hofprediker. - De waard haalde de schouders op. ‘Dakloozen, die zoo wat met bedelen aan de kost komen.’ Zei hij. ‘Ze wonen ergens in holen en verlaten spelonken, en vinden hun kost door het bezweren van vee, en het genezen van zieken.’ ‘De politie moest daar iets aan doen’, zei hofprediker Krause. ‘Bij ons worden dakloozen en bedelaars in de gevangenis gezet.’ ‘Ja zóó ver zijn wij hier nog niet,’ zei de waard glimlachend, terwijl hij in huis terugging. De hofprediker ging intusschen knorrig door, op zijn groote onderzoekingsreis, waarin hij allang volstrekt geen plezier meer had. Spoedig had hij de bedelaars ingehaald. Hij was vol opgekropte ergernis, en zei tot zich zelf: ‘Zie-zoo, als die mij nu ook nog durven lastig vallen met hun gebedel, dan raakt mijn geduld op, en dan komt er nog een ongeluk!’ En werkelijk trad een der bedelaars, de jongste van allen, op hem toe, en strekte met een bleek gelaat de hand naar hem uit: ‘Geef mij iets’ - verzocht hij - ‘ter liefde van God.’ ‘Waarom arbeidt gij niet’, riep hofprediker Krause woedend. Zacht gaf de ander ten antwoord: ‘De vogelen des hemels arbeiden immers óók niet, en toch geeft de Hemelsche Vader hen allen te eten!’ ‘Hebt gij ten minste een onderdak?’, ondervroeg de hofprediker verder. ‘Ik heb geen plekje waar ik mijn hoofd kan neerleggen’. ‘Dat schreit ten hemel! Dus dakloos en onwillig te werken! Maar gij moet toch ergens slapen!’ ‘Bij de dieren des velds’, zei de arme, en daarbij glimlachte hij eigenaardig. Daarop strekte hij opnieuw de hand uit, en verzocht zachtkens: ‘Geef mij dus iets, mijnheer - God zal het u vergelden.’ Nu maakte zich een vrome verontwaardiging over zulk een onordelijken levenswandel meester van onzen hofprediker, en toornig sloeg hij met zijn stok op de magere vingers, die zoo smeekend, maar toch ook zoo | |
[pagina 717]
| |
dreigend naar hem waren uitgestoken. - In hetzelfde oogenblik reeds zat hij weer op zijn sofa in zijn vroom thuis en sloeg de oogen op. En het scheen hem toe, dat daarbuiten een heftige dreigende donderslag langzaam verstierf. De engel stond voor hem, en vroeg met schitterende oogen: ‘Nu?’ Hofprediker Krause wreef zich de oogen uit: ‘Wat hebt gij hier nog te maken’, vroeg hij zeer geërgerd. ‘Hoe hebt gij Hem gevonden? Wat hebt gij tot Hem gezegd?’ ‘Ik heb Hem immers in 't geheel niet gevonden’, schreeuwde hofprediker Krause. ‘Wat is dat eigenlijk voor een bedriegerij van u geweest!? Ik kwam in een ellendige landstreek, die niets geleek op het beloofde land waar melk en honing zullen overvloeien. Allerlei akeligheid heb ik daar aanschouwd, maar Hij, dien ik zou zien, die was er niet’. ‘En toch zaagt gij Hem’, sprak zacht de engel. Hofprediker Krause keek verwonderd. Hij dacht opnieuw terug aan dien jongen man, die zoo heerlijk had gesproken over God, en ondertusschen zoo fraai het kippetje had voorgesneden. ‘Waar heb ik Hem dan gezien?’, vroeg hij. ‘Daar even. Die bedelaar, dien gij op de hand hebt geslagen, dat was Hij.’ Nu werd het den hofprediker te machtig. ‘Scheer je weg’, schreeuwde hij, ‘of ik laat je met de politie er uit gooien. Wou je mij wijsmaken, dat Hij er zóó heeft uitgezien. - Hij de schitterendste lichtgestalte uit de wereldgeschiedenis, de Koning des Hemels, - zóó zou hij er hebben uitgezien!’ Toen verlengde zich plotseling de engel tot een indrukwekkende hemelsche gestalte, en hij sprak in heiligen toorn Gods: ‘Gij verachtelijk wezen, hoe dacht gij dan dat Hij er zou uitzien? Wellicht zooals gij vetgemeste verrader aan het Evangelie, dat Zijn dood is geworden? Hebt gij dan niet gelezen hoe Hij leefde bij de armen en ellendigen, dat Hij slechts één kleed bezat, en blootsvoets schreed over de ruwe keien? Hebt gij niet gelezen dat Hij de rijken uit zijn hemel uitbande, en aan straatdeernen en bedelaars het Koningrijk Gods beloofde?. Wat hebt gij dan eigenlijk U-zelf terecht getimmerd uit zijn Evangelie? Denkt gij dat Hij er uitzag als gij? Denkt gij, dat Hij zijn geld op de Bank deponeerde, en iederen dag zijn gebraden vleesch op tafel heeft gehad? Denkt gij, dat Hij het hield met de rijken en aan de tafels der koningen en vorsten aanzat, en kanonnen en vaandels inzegende - al datgene dat gij doet?’ Nogmaals rolde daarboven de donder van den heiligen God, en hofprediker Krause bleef alleen in de schemering van zijn studeervertrek. (Vertaald naar Victor Auburtin uit Simplicissimus). Wat dunkt U, lezers en lezeressen, is het niet alsof dit Simplicissimus-verhaal geschreven is voor ‘de besliste Christenen’ van mejuffrouw Kuyper, die, al etende en drinkende in ‘de grootste luxe’, ‘wonend in paleizen’, en ‘zich kleedend als prinsessen’, wel zoo goed willen zijn en-passant ‘de belangen van het Koninkrijk Gods te bespreken.’ Denkt men niet bij de schildering van hofprediker Krause aan dien door Viola met den naam Nederlandschen paus-bestempelden ex-minister, die als ‘godgeleerde’ enpassant Christus dient in de politiek, en aanzit aan de tafel van Koningen en vorsten, en in zijn Heraut en zijn theologische werken evenzoo precies op de hoogte is van God en van diens bedoelingen met ons, als die Farizaeër, die zoo schoon over Hem sprak, en tegelijk zoo fraai het kippetje voorsneed? Helaas. Hij is de eenige niet. Hij loopt in het oog, omdat hij oneindig meer talent beeft dan de andere ‘godgeleerden’ en Farizaeërs. Maar het is met allen hetzelfde: Hofpredikers Krause en Schriftgeleerden! Ziedaar de ‘voorgangers’ onzer verschillende kerkgenootschappen. Volgelingen van Jezus Christus' onvervalschte leer zijn noch onder de hedendaagsche Roomsch-Katholieke priesters, noch onder de protestantsche dominees, noch onder de leden hunner gemeenten! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
III.
|