lige, vroolijke geest te bewaren. Altijd heb ik verlangd naar broers en zusters en 't was net of ik ze hier gekregen had. Wij allen, we waren overgeplaatst uit het woelige leven, in een rustiger en kalm oord, waar slechts door brieven en couranten, veel verzwakt de klanken van het gindsche leven tot ons doordrongen. En juist, die flauwe echo van 's levensstrijd en moeilijkheden deed ons gevoelen, hoe goed het was, dat we ver waren van hen die ons lief zijn, daar we er lichamelijk niet tegen waren opgewassen. Na een verblijf van ongeveer een week, verscheen ook Dr. H., die een zes weken buitenslands had vertoefd, teneinde een tuberculose congres bij te wonen, ten tooneele.
Had ik Dr. M. in dien tijd als een humaan, prettig mensch leeren kennen, weldra bemerkte ik, dat achter het ietwat streng en ernstig gelaat van Dr. H. een groote zorg en medegevoel voor z'n patiënten was geborgen. Daarbij voegend een liefdevolle zuster, die dieper zag dan de oppervlakte van haar patiënten, vormde het een harmonisch geheel. Niettegenstaande dat alles, bekroop ons doch vaak dat verlangen naar huis, hetgeen zich vooral op bijzondere dagen, sterker deed gevoelen.
Maar hoe waren zuster en de patiënten onder elkaar er altijd op uit om elkaar afleiding te bezorgen en zoodoende gemakkelijk over de klippen heen te komen. Het was tegen de Sint-Nicolaas en ieder vrij oogenblikje, dat zuster had, werd besteed om kleine verrassingen en grapjes voor haar patiënten uit te denken. Mocht menigeen wat triest gestemd zijn, denkend aan 't gezellig feest in huiselijken kring, den avondzelf was er geen gelegenheid voor droef gemijmer. Het was een welgeslaagde avond, waarvoor zuster en enkele der patiënten alle eer toekwam. Dokter verhoogde de feestvreugde door op warme wijn en letterbanket te tracteeren. Zulk een feestavond was een gebeurtenis in ons tamelijk eentonig bestaan en vormde nog weken een punt van discours. De maand December was een koude en donkere, zoodat we terecht konden spreken van de donkere dagen voor Kerstmis. De Kerstdagen zelf was alles echter overtogen met een wit kleed. Wat mocht ik dan gaarne in onze achterste waranda, wanneer de donker viel, het licht uitlaten, terwijl de andere serres hun licht wierpen op een fantastisch tooneeltje voor mij. Daar voor mij stonden de eikeboomen, hun kale takken naar omlaag gebogen, zwaar van sneeuw en op den voorgrond tusschen hen in, een groepje lage jeugdige dennetjes, die met hun natuurlijke wattenversiering, een echte kerstboom, indruk maakten. Hoe gaarne had ik ze voorzien van brandende kaarsjes, dat zou het sprookjesachtige nog verhoogd hebben. En daar op den achtergrond stond massief, de hut met z'n wit besneeuwde dak, te zamen een artistiek geheel vormend, waar ik niet moede van werd om naar te zien. December spoedde ten einde en oudejaarsdag bracht ons een sneeuwjacht, die het onmogelijk maakte in de waranda's te kuren. Alle stoelen werden geplaatst in de lange gang, die zich aan de andere zijde van het gebouw bevond.
Deze gang bestaat enkel uit deuren en openslaande ramen, zoodat ruimschoots licht en lucht aanwezig waren. Dat was een evenement voor ons, in de gang kuren! We fantaseerden er lustig op los en verbeelden ons in een kajuit van een plezierjacht te liggen, hetwelk wij ‘Liglust’ doopten. De sneeuwvlokken, die naar binnen dwarrelden en op de vloer terecht kwamen, veroorzaakten een gladheid, die het dienstmeisje, dat met een blad met melkbekers aankwam, deed loopen alsof ze nog niet zeevast was en mij een: ‘Hou je roer recht’ ontlokte. Als je je oogen dicht deed, voelde je het deinen van de golven. De oudejaarsavond bracht wederom warme wijn en appelbollen. Dien avond mocht ik ook tot half tien opblijven, toch vierde ik 't niet in den grooten kring, maar bij een bed-patiënte op de kamer, van wie ik overtuigd was, dat het haar laatste oudejaarsavond was, en waardoor dien avond voor mij een bijzondere wijding verkreeg. De volgende morgen brak het Nieuwe jaar aan en begon voor mij slecht, want zuster ging voor 8 dagen met verlof en ofschoon ze haar van harte gegund werden, we konden haar slechts noode missen. Gelukkig zijn acht dagen gauw verstreken en gingen vier der heeren haar van de trein halen en voerde haar in triomf in ons midden terug. Alles ging weer z'n gewone dagelijksche gang en zoo raakte ook de winter een heel eind op streek en begon plaats te maken voor het voorjaar. Zou er iets heerlijkers zijn, dan een ontluikend voorjaar in de vrije natuur te observeeren. Iedere dag als ik naar 't Hoofdgebouw ging om te eten, wandelde ik door 't laantje, dat er heen leidde en frappeerde mij die fijne groene waas die er over de boomen hing, al waren zij licht gesluierd en de zachte kleurschakeerin-