waarmee hij zich oprichtte, mij aanzag, en zijnerzijds de vraag stelde (hij was vijf jaar toen): Weet je wat microben zijn? -
Neen, zei ik, met een dom gezicht. -
Ik zal mijn papier niet noodeloos vullen met zijn volkomen juiste, bijna wetenschappelijke uitlegging over de gevaren dezer ‘heel, heel kleine diertjes’. Zijn mama en papa hadden hem als een kleine aap zijn les ingeprent, en aan het opzeggen ervan ontbrak niets. Onnoodig te zeggen, dat deze zelfde vijfjarige wijsheid met de grootst mogelijke minachting sprak over St. Nicolaasverrassingen, en U een droog en zakelijk verslag wist te doen van de wijze, waarop dit feest in de wereld is gekomen: ‘Ziet U, St. Nicolaas was een heel goede bisschop, die heel lang geleden heeft geleefd’ - etc., etc.’ -
Onnoodig ook te zeggen, dat men aan dit kind, op straffe van de ouders te vertoornen, geen enkel grapje mocht wijsmaken, omdat het strijdig was met de ‘waarheid’. -
Onnoodig eindelijk hier bij te voegen, dat het arme ventje, voortdurend gewaarschuwd voor dit en voor dat, voortdurend met ophelderingen wáárom men hem dit of dat verbood, wijs-gemaakt vóór zijn jaren, weldra geleek op een naar, pedant oud-mannetje, dat U op zijn klein lichaampje aanschouwelijk uitlegde hoe de aarde draaide, en diergelijke pedante ‘uitspanningen’ meer, terwijl er van werkelijk spelen nooit sprake was. Hoe kon hij ook, waar hij, evenals het hierboven beschreven fransche jongetje, zich nooit mocht bevuilen uit vrees voor dit, nooit mocht inlaten met dat, van wege de gevaren eraan verbonden, enz. enz. -
En de natuurlijke reactie van zulk een over-wijs opvoedings-systeem?
Dit kereltje, van huis uit met een lief karakter, wreekte den dwang dien men zijn kindernatuur aandeed, door valschheid tegen dieren. Als men hem niet gadesloeg, kroop hij onder het tafelkleed, om den hond te knijpen. Dat was, bij gebrek aan beter, zijn uitspanning geworden. De schuld lag bij de ouders.
‘Hij gelooft zich van vijanden omringd - hij is nu reeds bang voor het leven.’ - Aldus mijn fransche dokter over zijn vriendje. En zijn woorden bevatten wáárheid. - Vroeger verbood men eenvoudig een kind het een of ander, thans wordt hem, noodig of onnoodig, de waarheid gezegd ter toelichting. - ‘Dat mes doet mij kwaad, ik zal er niet aanraken’, - zei een hedendaagsch driejarig jongetje, en zat met een akelig wijs en zoet gezichtje alleen aan tafel te wachten op de andere volwassenen, zonder eenige neiging te voelen zich aan het blanke geschitter van dat staal te wagen, zooals een kind van een vroegeren tijd zou hebben gehad. Zeker, voor de ouders is zoo'n opvoeding gemakkelijk genoeg. Gij zijt veel gauwer klaar, als ge Uw kind zoodanig bang maakt voor allerlei levens-gevaren, dat ge hem op driejarigen leeftijd gerust alleen kunt laten, te midden van gevaarlijke verleidings-dingen, dan wanneer gij op hem moet ‘passen’ zooals onze moeders in onzen tijd het deden. Maar ik vraag U, wat is de gelukkigste, de meest-onbezorgde jeugd, eene waarin men het kind althans nog wat illusies, wat niet-weten gunt, of eene waarin men hem vroegtijdig bang, vroegtijdig voor alle levens-gevaren op zijn hoede, vroegtijdig wijs, en dientengevolge vroegtijdig overspannen en zenuwachtig maakt?
Het sterkste en misschien het droevigste voorbeeld van zulk een vroegtijdig ontbladeren van een pas-gekomen levensbloesem, is mij ter oore gekomen naar aanleiding van een droevig sterfgeval eener heel-gelukkige, heel-jonge moeder, wier man na haar dood tot het nog geen vijfjarige zoontje zeide, als eenige toelichting van het gebeurde: ‘Moeder is weggegaan en komt nooit terug.’ -
Kan men op wreeder en gruwelijker wijze een kindergemoedje pijn doen, alleen uit dwaze vrees voor ‘onwaarheid’? - Moet dit jongetje niet meenen, dat zijn moeder hem dus verliet voor haar plezier, omdat ze niet wilde blijven bij vader en kindertjes? Hij heeft gezwegen op die woorden, bewijs te meer, dat hij er in zijn arme kinderhersentjes over heeft dóórgepiekerd, en God weet welke bittere conclusies heeft gemaakt reeds op zijn manier. Zeker - ik-ook vind het droeve, het wreede van den dood geen kinder-onderwerp, maar mij dunkt, hoe ongeloovig wij-volwassenen ook zijn mogen, in zulke gevallen is een vertelling van den hemel, waar moeder gelukkig is bij God immers beter op zijn plaats, dan wat-ook, dat noodeloos het kinderhartje bedroeft, waar het immers juist dan dubbel troost van noode heeft. Gij kunt het inkleeden zoo mooi, zoo vriendelijk als een sprookje, die hemel waar God, om redenen die wij niet begrijpen kunnen, de lieve moeder bij zich nam, om het haar oneindig prettiger te geven dan ze het ooit op aarde kan hebben.
Verlangt zij dan niet terug naar ons, naar