ènkel kunnen gemalen. Deze antithese is niet het gevolg van een verward denken, maar is iets natuurlijks, is niet een zinnelooze inconsequentie, maar juist verkregen door de organische eenheid van de wereldbeschouwing. In het denken van Richard Wagner zal telkens die tegenspraak in de éénheid zich voordoen.
In het politieke denken van Richard Wagner zijn twee principieele tegenspraken, die het van het begin tot het einde beheerschen en waaruit het overige als van zelf volgt. De eerste tegenspraak is: Een absoluut Koninkrijk - een vrij volk; de tweede luidt: Een aanhangen van een Godsdienst - niet van een Kerk. Over deze laatste antithese wil ik meer bepaald spreken, wanneer ik in een volgend artikeltje over Kunst en Godsdienst spreken zal.
Vóór alles moet men in het oog houden dat Wagner, Duitscher is. Neergeknield aan den oever van den Rijn had in 1842 de terugkeerende kunstenaar zijn vaderland eeuwige trouw gezworen, en dien eed bleef hij tot aan het einde van zijn leven getrouw. In '48 en '49, door den invoer van machines, door de theoriën van een Louis Blanc, en van een August Comte, was in Frankrijk de opstand uitgebroken, die in bijna alle landen zich deed nagevoelen. En bij den opstand in Mei '49, geraakte Wagner zoo in vuur, dat hij zich zelfs tot daden mee liet slepen, waarvan hij zelf later bekende, dat het ‘dumme Streiche’ ten deele waren en in overijling gedaan. En het is den kunstenaar te vergeven, want het kwam alles toch voort uit de gloeiende liefde voor zijn vaderland. Hij wilde één machtig sterk Duitschland, en niet die verbrokkeling, die machtelooze verbintenis van staten. En in al zijn streven tot eenheid, is het zijn krachtig, eeuwig vertrouwen op den duitschen geest, dat hem aanspoort tot al zijn daden. Bij alles wil hij hij het goede, en of dat tot stand zal komen daarover moest men zich niet bekommeren.
Reeds vroeg was in Wagner duidelijk geworden dat het volk niet kon worden opgericht en geleid door wetenschap en politiek. Het volk - al degenen die een gemeenschappelijk lijden hadden - was afgedwaald van de Natuur, en de kunst enkel kon het volk weer dichter tot de natuur voeren, dat was; dichter tot God. Dat idée was steeds machtiger van omvang in hem geworden, hij gevoelde voor de geheele menschheid a.h.w. hij was Duitscher, maar ook tegelijk ‘almensch’, naar het voorbeeld van Jezus Christus.
In R. Wagners denken, leidende politieke ideëen aan te wijzen, is onmogelijk. Hij zelf zeide ‘wanneer hij zich met politiek bezighield: ‘befand ich mich in groszem Irrtum über die Welt.’ Schopenhauer vindt het ook belachelijk om bij een diplomaat van genie te spreken, omgekeerd - kan men van een genie niet verwachten dat hij een bekwaam diplomaat zal wezen. De staatsman is ‘beschränkl,’ hij is kortzichtig en houdt steeds één ding in het oog: het dichtnabijgelegene. Het genie van den dichter gaat echter veel en veel verder, hij gevoelt voor de geheele menschheid en hij drukt uit wat het volk verzwijgt.
Het duitsche karakter zijner ‘politiek’ ziet men het best in zijn pogen tot het oprichten van een Nationaltheater, waarvan het ontwerp van '48 dateert, en ook in zijn eerste en laatste beroemde politieke redevoering van den 14de Juni 1848 voor de: ‘demokratische Vaterlandsverein’, spreekt hij met gloeiende liefde van zijn vaderland. Richard Wagner, de ‘onpractische droomer’, wil dat Duitschland zijn koloniën Duitsch zal maken: ‘wir wollen sie deutsch und herrlich machen!’ Ook Lohengrin dateert uit dien tijd ('47) en heeft in zich de gedachte: ‘Für deutsches Land das deutsche Schwert’.
Van zeer groot belang, en van buitengewoon grooten invloed op heel zijn denken, is zijn Godsdienst, en zijn idée daaromtrent. Ten allen tijde heeft hij beschouwd de Godsdienst als de onontbeerlijke grondlaag voor het Sociale leven. Zijn ideaal was: Één godsdienst en in het geheel geen Staat. De adel noemde hem: ‘rood’, omdat hij de toekomst niet bouwde op een parlement, maar op de rechten van den mensch, op God alleen. Dat zijn ideaal van één algemeenen Godsdienst - die dan ook in waarheid Godsdienst - kon wezen, onbereikbaar was, dat heeft de groote kunstenaar zelf ook wel gevoeld.
Vraagt men, was Wagner conservatief, of liberaal, of demokraat, of socialist, of revolutionair of anarchist, dan weet men niet wat te antwoorden. Het beste nog zou men hem ‘revolutionair’ kunnen noemen. De kunst was ten tijde van haar bloei conservatief, toch zal niemand Wagner conservatief noemen. De constitutie vindt hij een beleediging voor den Koning, een verkrachting van zijn goddelijk recht. Het volk is enkel dan een vrij volk,