aard, maar een die zich veel te veel met de politiek bemoeide; zijn vrouw Noémi, blond en teer, verdiende een gulden daags met naaiwerk te huis. Het was een gelukkig gezin; voor beiden was de geboorte van een zoon eerst een groote vreugde, toen een groot verdriet.
Nadat de geneesheer den gerimpelden wijsvinger op de kin drukte en op zeer ernstigen toon verklaard had, dat de kleine levenslang gebrekkig zijn zou, had de moeder hevig geschreid, en was aan den vader, die even als alle mannen van het volk zeer hechtte aan lichaamskracht, een wanhopenden uitroep ontsnapt. Maar wat te doen? Het was hun kind en ze moesten zich onderwerpen.
Hij was zulk een aardig ventje, hun Jozef, met zijn wollig figuurtje en groote oogen, zacht als die van een meisje; en hij was zoo gevoelig voor liefkozingen. Bovendien was hij zoo schrander, telkens verbaasde hij zijn ouders door slimheid. Vier jaar oud kon hij reeds lezen en daar hij geen deel kon nemen aan de luidruchtige spelen van de jongens uit de buurt, zat hij uren lang op zijn klein matten stoeltje met de krukken naast zich, prenteboeken te bekijken en illustraties die zijn vader voor hem kocht.
Tavernier, die in de eerste jaren slechts een blik vol medelijden voor hem over had, vond er al spoedig een genoegen in om met het ventje te praten. Man en vrouw maakten reeds allerlei plannen voor de toekomst.
De moeder zei: ‘Jozef is zoo handig, we zullen een beroep voor hem kiezen dat niet vermoeiend is. Horlogemaker bij voorbeeld. Dat is een mooi vak voor hem. Maar de ambitie van den vader gìng verder.
‘Wel, de jongen is zoo begaafd, waarom zou hij niet studeeren gaan? Het onderwijs is tegenwoordig zoo goedkoop; trouwens, al moest ik ook honger voor hem lijden, ik zou het er voor over hebben. Wie weet, moeder, wat een geleerde uit hem groeien zal!’
Maar de mooie droom der ouders was van korten duur. De jongen bereikte zijn zevende jaar en begon toen te verminderen. Zijn gezondheid ging achteruit. Nog drie jaren lang sleepte hij zijn bestaan voort, maar steeds zwakker, steeds meer lijdend. En nu op een morgen, einde October, terwijl de vader zich scheerde bij een kaars, om vroeg aan den arbeid te kunnen, en Noémi koffie zette voor haar man, riep de zieke plotseling: ‘Moeder, moeder!’... de stem was een kreet gelijk. Beiden haastten zich naar den zieke, ieder vatte een blanke uitgeteerde hand; een dankbare blik zag hen aan - één diepe zucht, de arme Jozef was overleden.
‘Nou zorg je toch voor geen kerkelijke plechtigheden en al dat gedoe, niet waar?’ zeiden de kameraden tegen den vader, alle mannen die een onverzettelijken haat hadden tegen geestelijken; allen dupes van wat werd voorgepraat.
Het kind was gedoopt. De moeder van Noémi was sedert gestorven, die was er op gesteld, de goede dorpsvrouw; zij bad nog haar rozenkrans en was heel uit Normandië gekomen om als peet haar kleinzoon ten doop te houden. Maar de machinist had in den laatsten tijd allerlei vergaderingen bijgewoond, vergaderingen die alle eindigden met den uitroep: ‘weg met de geestelijken.’ Hij was anticlericaal, even als zijn vrienden, en de arme Noémi, verplet van smart, had haar man alleen voor de begrafenis laten zorgen.
Van daar dat de lijkkist van den kleinen Jozef terecht kwam in een kuil op het kerkhof van Ivry, zonder een enkele bede voor hem opgezonden, zonder een droppel wijwater. ‘Die gebeurtenis was immers een slag in het aangezicht van de priesters en een groot succes voor de vooruitstrevenden?’ Zoo werd die althans genoemd door een der genoodigden, een kleermaker van beroep, die een goed redenaar was.
* * *
De sombere plechtigheid was afgeloopen. Bij het heengaan van het kerkhof had Tavernier zooals gebruikelijk was, aan de kameraden en de vrouwen gevraagd om zich wat te versterken. Hoewel het weer vochtig was en de schemering reeds inviel, de klok wees vijf uur, namen toch allen op het terras plaats van een herberg waar brood werd gediend en witte wijn werd geschonken. Toen de tram aankwam van Choysy-le-Roi werd die door het geheele gezelschap bestormd, maar Noémi nam haar man ter zijde en fluisterde hem toe, dat die kameraden haar zoo vermoeiden en dat ze veel liever met hem te voet naar huis ging.
Zoo kwamen ze dan te zamen de Rue de la Glacière in, door de droefgeestige wijk waar geen gas nog brandde en het reeds duister was om hen heen. Moede, zeer moede wandelden ze naast elkander en zonder dat ze het bekenden, hadden beiden dezelfde treurige gedachte toen ze de deur hunner woning naderden, ze zouden de krukken niet meer hooren klossen, het zwakke kind zou hen niet meer tegemoet komen strompelen.
Zwijgend liepen ze voort tot Noémi zonder op te kijken aan haar man vroeg:
‘Dus je hebt betaald voor een recht van vijf jaren?’
‘Dat hernieuwd kan’ antwoordde hij, en tot we genoeg gespaard hebben voor een graftombe.
‘Nu komt er een steen, niet waar?’
‘Over acht dagen reeds. De steenhouwer beloofde dat.’