de tweede vraag, die ik in mijn vorig artikel stelde. En daarop kan men, alles saamgenomen, met nadruk antwoorden: Een hóógst lezenswaardig, boeiend geheel, dat menigen kijk geeft op den persoon en het leven van Tolstoi, juist omdat hijzelf de hand heeft gehad in deze levensbeschrijving. Want, wat daarin vóór alles treft, dat is zijn gróóte oprechtheid, zijn éérlijk-trachten-te-zijn voor zich zelf, zonder zich ook maar eenigzins in een mooi daglicht te willen stellen. Neem b.v. de zeker alles behalve vleiende ontleding van eigen- ik, dien wij van zijn eigen hand ontmoeten op bladzijde 219.
‘Bescheidenheid bezit ik niet! Ziedaar mijn groot gebrek. Wat ben ik eigenlijk? Een van de vier zoons van een gepensionneerd luitenant-kolonel, die, op zeventienjarigen leeftijd ouderloos geworden, onder voogdijschap van vrouwen en vreemden kwam, die geen wereldsche en geen wetenschappelijke opleiding ontving, en, ten speelbal van zijn zeventien jaren, de wereld inging. Iemand zonder groot fortuin, zonder eenige maatschappelijke positie, en voornamelijk, zonder beginselen; die al zijn zaken in de war stuurde en de beste jaren zijns levens doelloos en zonder genot doorbracht - - - Iemand zonder protectie, zonder practischen aanleg, zonder wereldkennis, zonder kennis van den dienst... maar met een kolossale eigenliefde.. Ja, zoo is mijn maatschappelijke toestand. Laat ons nu eens zien, hoe mijn persoon is.
Ik ben leelijk, onhandig, onzindelijk, en zonder maatschappelijke vormen. Ik ben prikkelbaar, lastig voor anderen, onbescheiden, onverdraagzaam, en schuchter als een kind.
Bijna ben ik een droomer. Wat ik weet, heb ik slordig geleerd, op eigen houtje, in mijn vrijen tijd, zonder verband, zonder zin, en dan nog zoo weinig! Ik ben niet ingetogen, besluiteloos, onbestendig, dom, ijdel, opvliegend evenals alle karakterlooze lieden. Ook heb ik geen moed, leid geen ordelijk leven, en ben zóó traag dat niets doen een bijna onoverwinnelijke gewoonte voor mij geworden is.
- Ik heb verstand, maar nog nooit is mijn verstand grondig in iets beproefd geworden.
Practisch verstand, en verstand van wereldsche dingen of van zaken heb ik niet.
Ik ben oprecht, dat wil zeggen: ik bemin het goede, en heb mij die zucht tot een gewoonte gemaakt. En wijk ik daar somtijds van af, dan ben ik ontevreden over mij-zelf, en keer er met blijdschap toe terug. Maar er is iets waarvan ik meer houd dan het goede - - namelijk de roem. Ik ben zoo eerzuchtig, en aan dien hartstocht is zoo weinig voldaan, dat ik dikwijls meen in staat te zullen zijn om tusschen eerzucht en deugd de éérste te kiezen, indien ik eens voor de keus gesteld werd. Ja ik ben niet bescheiden; vandaar dat ik trotsch op mij-zelf, maar schuchter en verlegen in de wereld ben.’ -
Nietwaar, van zelfverblinding en eigenwaan kan men iemand, die zoo over-zichzelf oordeelt in zijn dagboek, zeker niet beschuldigen!? En wèl is deze afwezigheid van ijdelheid, in een man van de beteekenis van Tolstoi, een schitterend bewijs voor mijn reeds dikwijls uitgesproken beweren, dat juist de hoogstaande, wezenlijk begaafde menschen zich het meest bewust blijven van eigen kleinheid en onbeteekenendheid, zich het minst laten blinddoeken door de groote waarde van hunne gaven van geest of gemoed of uiterlijk! Leg neven zulk een karakter-teekening het kinderachtig gewauwel van den volgens eigen getuigenis ‘prachtmensch’ van Deijssel en diens verwaten-onnoozele mede ‘prachtmenschen’: Querido, Heyermans, en zoovele anderen! Ware het nog noodig hun belachelijke zelfingenomenheid aan de kaak te stellen, eene vergelijking van hunne zelf-ophemeling met een bekentenis als deze, door Tolstoi-zelf, zou er voldoende toe zijn! Natuurlijk, ik weet wel, dat deze dagboek-bladzijden zijn geschreven in een vroeger tijdperk van zijn leven, maar, dat de thans wereldberoemde grijsaard ze ook nu nog bereidwillig wereldkundig laat maken, bewijst voldoende zijn nederige stemming!
Ditzelfde dagboek, waarin hij zich zelf zoo weinig gespaard heeft, moest óok dienen om het meisje, dat hij tot zijn vrouw wenscht, een éérlijk en onvervalscht beeld te geven van den man, dien zij tot hiertoe zag in het ideale jonge-meisjes-licht van onwetende. - Wij lezen daaromtrent blz. 449:
Nadat hij reeds het ja-woord had ontvangen, gaf hij zijn bruid zijn dagboek, waarin hij zijn leven bloot legt, en waarin geheel naar waarheid al de misstappen, in zijn jeugd begaan, zijn vallen en zijn zielestrijd zijn beschreven.
Het lezen van het dagboek was een zware slag voor het jonge meisje, dat in haren held het ideaal van deugd had gezien. Haar lijden was groot, en haar strijd zóó zwaar, dat er oogenblikken van twijfel kwamen, en zij er toe overhelde om alle banden met hem te verbreken. Maar de liefde overwon den twijfel, en toen zij na lange, slapelooze nachten haar lijden had uitgeweend, gaf zij hem het boek terug, met een blik, waaruit hare vergiffenis en hare sterke, reeds gestaalde liefde spraken.’
Interessant is ook het oordeel van den zelf naar de waarheid, naar een levens-oplossing zoekenden schrijver over zijn mede-auteurs! Hetgeen hij daaromtrent getuigt is treffend van wáárheid, en van juiste opmerkingsgave, en zeer toepasselijk op bijna alle hedendaagsche vaderlandsche letterkundigen:
‘De levensbeschouwingen van die personen, - mijne collega's letterkundigen, - bestonden hierin, dat het leven zich in 't algemeen ontwikkelt, dat wij, de mannen der gedachte, het