in haar gezelschap waren, liet hij om die reden mede naar binnen gaan. Maar toen deze den volgenden dag alléén terugkwamen, en zich aanmeldden, begeerig naar den prachtigen tuin, werd hun bruusk de toegang geweigerd. En:
‘In hun jonge zieltjes rees de vraag, waarom toch het mooie gezichtje van hun vriendinnetje zoo'n grooten invloed kon hebben op hunne verhouding tot hunne medemenschen’.
Ook in dit opzicht herinner ik mij levendig mijn eigen kinderlijke verontwaardiging, wanneer mijn oudere broers kennisjes, die het ongeluk hadden hen niet te bevallen naar het uiterlijk, doopten met bespottende bijnamen, terwijl zij omgekeerd diegenen, die de natuur had begiftigd met een lief gezichtje, verontschuldigden, wanneer ik iets leelijks van hen vertelde, met de in mijn onschuldige oogen niets ter zake doende opmerking: ‘Nu ja, maar 't is toch een mooi kind’, of iets van dien aard. De ontzettend groote invloed van een bekoorlijk uiterlijk is zóó voelbaar en tastbaar in àlle levensomstandigheden, dat èlke gevoelig-aangelegde natuur al héél jong daardoor wordt getroffen. Maar het meest van alles frappeerde mij in dit gedeelte van het werk van Biroekoff, datgene wat, alweder Tolstoi-zelf, getuigt van zijn bekrompen-aristocratische opvattingen uit dat eerste gedeelte van zijn leven:
‘Tolstoi's levensomstandigheden oefenden een grooten invloed op hem uit, en wel voornamelijk het begrip van comme-il-faut.
Ik voel mij verplicht, zegt Tolstoi, een geheel hoofdstuk te wijden aan dit meest leugenachtige en schadelijke van alle begrippen, mij bijgebracht door opvoeding en omgeving. In dien tijd verdeelde ik de menschen bij voorkeur in lieden, die ik comme il faut, of niet comme il faut noemde. Deze tweede soort onderscheidde ik nog eens in menschen comme il faut op hunne wijze en in plebs! De lieden comme il faut achtte ik en keurde ik waardig om mee om te gaan; de tweede soort haatte ik, maar ik deed, alsof ik op hen néérzag; de derde soort bestond niet voor mij, die verachtte ik volkomen’!
Alles wat deze in een Russisch-aristocratische omgeving grootgebrachte graaf bekent in deze bladzijden, is de méést waarachtige teekening van standvooroordeel en bekrompenheid, óók in ons vaderland, die ik ooit ontmoette, uit den mond van een tot dien kring zelf behoorende! Want, dat de lagergeplaatsten, schimpen op die côterie, en op haar geest die op hen neerziet, hen niet begrijpt, en niet dóór hen wordt begrepen, dat alles ligt voor de hand, en zegt dìentengevolge zoo weinig! Maar, hier wordt een biecht afgelegd door iemand, die zelf heeft méé-gezondigd, en die zich nu achterna afvraagt: ‘Hoe is het ter wereld mogelijk, dat wij, upper-ten, zóó belachelijk dom-onnoozel kunnen hechten aan zinledige vormen, alsof daaruit de waarde van den mensch bestaat’! - Ik, die zelve, zooals ik hierboven zeide, waarlijk niet dom-hoogmoedig ben grootgebracht, ik kan er toch, naar eerlijke waarheid, van medespreken, hoe deze onzinnige comme-il-faut-opvattingen, van hen die zich rekenen tot de éérste klasse, omdat zij van adel zijn, onbewust dóórdringen tot ook in oorspronkelijk in een verstandige richting geleide karakters, zoolang deze nog te onzelfstandig zijn, om een eigen standpunt te kiezen, gevormd door het leven-zelf. De verdeeling zijner medemenschen door den jongen man Tolstoi in comme-il-faut en niet-comme-il-faut, kan ik overbrengen in wat ikzelve in Den Haag, als heel-jong-meisje, benaamde, onder den invloed van eene bekrompen côterie-omgeving, met ‘heele en halve menschen’, onder welke laatste categorie ik hoofdzakelijk diegenen verstond, die op Zondag wandelen, of zich een uitspanning veroorloven, omdat de week-dagen voor hen beteekenen: arbeid.
Wel te verstaan bedoelden wij daarmede geenzins het volk, den arbeidersstand; evenals Tolstoi dachten wij niet eens aan het eigenlijke volk, dat bestond niet in onze oogen; maar diegenen, die wij aldus rangschikten tot de ‘halve menschen’, waren de ambtenaren, de doktoren, de onderwijzeressen, de postbeambten, al diegenen in één woord, niet vallend onder de rubriek highlife! Thans moet ik, waar het leven mij opvoedde in een bréédere richting, geheel anders dan die van mijn kring, lachen om zulke nonsensigheden, maar de meesten, onder wien ik aldus ben groot geworden, zijn met de jaren er niet beter, maar erger op geworden; en met leedwezen moet ik bekennen, hoe ik dientengevolge menig oorspronkelijk goed-aangelegd karakter heb zien ondergaan in het zich inpantseren in zulke onnoozele vooroordeelen.
Alles wat Tolstoi daaromtrent vertelt van zijn jongelingsjaren, en waarover hij met zulke krachtige betuigingen van leedwezen zich uitlaat, is geenzins alleen van toepassing op zijn Russische autocratische denkwijze en omgeving, maar evenzeer op die van Den