Juist wanneer hij van het leven veel vraagt, en naar evenredigheid veel geeft, leeft hij immers des te krachtiger, des te volkomener.
Hoe sterker het innerlijke leven is bij den mensch, hoe meer hij ook van het leven eischt, en hoe beter hij ook in staat is, anderen veel te geven.
U zegt, dat de R.C. priesters zich thans beter aan de belangen van anderen kunnen wijden, want indien zij konden huwen, zouden zij zich in de eerste en voornaamste plaats aan hun gezin moeten wijden. Uw meening is dus, dat het slechts goed kan zijn, wanneer de mensch heeft òf een gezinsleven, òf een werkkring; dat deze beide levensfactoren zoo mooi met elkaar in harmonie kunnen zijn, schijnt U niet te gelooven. De wereldgeschiedenis zelf lacht om deze levensopvatting. Een werkkring, hoe veelomvattend, hoe beteekenisvol ook, zou niet kunnen samengaan met een gezinsleven, zonder dat dit laatste afbreuk zou doen aan de resultaten van het werk? Alles immer, wat de menschheid heeft gekregen aan schoons, aan heilzaams, aan wetenschappelijk licht, alles, wat haar gelukkiger heeft gemaakt en beter, is haar gegeven door kunstenaars en geleerden, die een vrouw hebben gehad en een gezin. Er is bijna niets groots tot stand gebracht, geen krachtig, beteekenisvol werk is er geleverd, of het is voortgekomen uit het gezin.
Ik meen dat het gezinsleven voor den man niet iets is, wat op zichzelf staat, maar dat het een aanvulling is van zijn verdere leven, en een noodzakelijke aanvulling, die zóódanig tot zijn vorming bijdraagt, dat hij beter geschikt wordt zijn werk te doen, zoodat dit werk ook betere resultaten zal afwerpen. De natuur heeft dit nu eenmaal zoo gewild, en het is goed zoo.
Waarvoor is het noodig of nuttig geweest, dat de menschelijke wijsheid heeft getornd, aan wat de natuur zoo meesterlijk mooi heeft uitgedacht?
De geschiedenis kent maar heel enkele uitzonderingen, ze kent maar enkele mannen, voor wie deze natuurwet niet gold. Er zijn er geweest, wier geest zoo geheel gevuld werd door een groote gedachte, dat hun leven niet alleen geen aanvulling behoefde, doch dat er in dit leven geen plaats was voor iets anders. Deze mannen hebben ook veel bereikt, maar zg zijn uitzonderingen. Zij zijn geen maatstaf voor een levensinrichting, die in strijd is met alle natuur.
En nu kan ik niet gelooven, dat al deze honderden priesters uitzonderingen zouden zijn. Er wordt immers niet naar gevraagd, bij het doen van den eersten stap, er wordt immers dikwijls nauwelijks onderzocht, of er roeping bestaat voor het ambt. Wel, de ouders bestemmen een hunner zoons, meestal de oudste, voor het priesterambt; zij bewijzen er de Kerk een dienst mee, dat is hun genoeg. Gij noemt dit ‘vrije keuze’. Ik vind deze vrijheid maar heel betrekkelijk!
U zegt, dat U een en ander geschreven hebt over het te vroegtijdig kiezen van een levensstaat in verband met de opvoeding en dat U het met mij eens zijt, dat er meestal te vroeg gekozen wordt.
Nu zult U het toch ook met mij eeus zijn, mevrouw, dat het een groot verschil is, of een jongmensch besluit b.v. timmerman te worden of Katholiek priester, Het eerste vraagt van den jongen man geen enkel noemenswaardig offer, het laatste brengt de diep in het leven ingrijpende verplichting van het coelibaat mee. De timmerman kan iederen dag, wanneer hij dit wil er het bijltje bij neerleggen, en een ander vak kiezen, de priester daarentegen kan bijna niet terug, want al kan hij dit misschien na een of twee jaar volgens den letter der voorschriften wel, de publieke opinie is dan zóò sterk tegen hem, dat bijna niemand den zedelijken moed heeft, deze te trotseeren.
Waarom wordt het den priester zoo moeilijk gemaakt? Waarom rust er zoo'n zware verplichting op hem, waarom wordt hem het teruggaan niet wat meer vergemakkelijkt.
Ik zie van dit alles het nut, de noodzakelijkheid niet in.
Dit, mevrouw, heb ik in mijn stukje willen zeggen met ‘Uw Kerk is niet onfeilbaar!’ Ik heb er niet aan gedacht, de Geloofs- en Zedenleer van den Katholieken godsdienst ook maar in het minst aan te tasten. Ik geloof zeker, dat deze schoon is, zooals de geloofs- en zedenleer van bijna alle godsdiensten schoon is. Ik heb slechts willen wijzen op eenige vlekken van het uiterlijk kleed van deze geloofsleer in de R.K. Kerk. Volgens mijn meening kleven den instellingen Uwer Kerk eenige fouten aan, wier wegneming slechts zou kunnen bijdragen tot het geluk Uwer geloofsgenooten. En ik heb slechts dàtgene dezer instellingen willen aantasten, wat zou kunnen worden te niet gedaan, zonder Uw geloofsleer te schenden, even dat op zekeren dag door een zekeren paus in het leven is geroepen, lang nadat de Christelijke godsdienst gesticht was.
Aan het slot van Uw antwoord aan mij zegt U: Eén, innerlijk één zijn wij, wij Roomsch-Katholieken. Maar dàt weet en voelt men ook wel!’ Zeker mevrouw, ik weet en ik voel het!
Maar ik kan u niet beter zeggen, hoe ik over deze Eenheid denk, dan door hier even aan te halen, wat ik in een brief aan freule Lohman, naar aanleiding van eenige correspondenties in de Lelie van 12 Februari j.l., schreef: ‘Jaloersch zijn op de eenheid van de R.K. Kerk, zooals dat, volgens Uw correspondentie aan Unicum II zoovele Protestanten zijn, kan ik niet. Ik zou niet kunnen leven onder het stelsel van dwang, waarop deze eenheid gebouwd is. Men kan in bewondering staan voor een model-organisatie als de R.K. Kerk, maar dat het goed, dat het heilzaam is, dat de aangeslotene onder een druk leven als de Katholieken, dat deze alle individueele vrijheid in godsdienstzaken missen, geloof ik niet, Ik meen met Veritas, dat er heel wat meer Katholieken afvallig zouden worden, wanneer zij zelf mochten denken, wanneer zij alles mochten lezen en hooren, wanneer priesters niet direct of indirect dwang op hen uitoefenden.
En wat is mij dan deze Eenheid waard? Zij kweekt op zijn hoogst huichelaars, en in plaats dat zij de geestelijke krachten der menschen tot ontwikkeling helpt brengen en hun karakter staalt door hun vrijheid te laten in gewetenszaken en hun het recht te geven tot zelfonderzoek, stuit zg iedere geestelijke ontwikkeling in