De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen ongeloovige in de Sint-Pieter.Op het grandiose plein vóór de Sint-Pieter stond op dien prachtigen Meidag, een man met stralende blikken de omgeving in zich op te nemen. Hij scheen de veertig gepasseerd en het gebruinde gelaat wees op langdurig verblijf in het land der zon; ook het ongeveer negenjarig blonde meisje, dat innig aan zijnen arm hing, verried door haar min of meer groezelige gelaatstint, dat het onder de palmen had gespeeld. En inderdaad, die kleine voetjes, die gisteren nog getrippeld hadden in de arena van het Colosseum, hadden nog kort geleden de steile trappen- beklommen van den weergaloozen Boro-Boedoer, dat wonderschoone, te midden van Java's altijd groene bergen gelegen monument. Het was alsof het kind begreep, wat er in | |
[pagina 643]
| |
haren vader omging, want het anders snapachtige mondje zweeg; zij had hem zóó dikwijls enthousiast hooren spreken over dat voorgenomen bezoek aan Sint-Pieter, dat zij misschien besefte, dat het voor hem een bizonderen morgen was. En dát was het inderdaad voor Willem Verkouteren. Toen hij, jaren geleden, van zijn begaafden leermeester zijn opleiding tot architect genoot, en deze zijn vóórliefde voor de klassieke bouwkunst als het ware vergoot in Willem's ziel, was het betreden van Rome's grond voor hem een ideaal geworden, dat hem O! zoo onbereikbaar scheen. Maar boven verwachting; het wás bereikt: met gretigheid had hij de kunstwerken van Rome bewonderd, woekerende met den tijd, 's avonds doodmoede van de vele en velerlei ontvangen indrukken. Heiligen grond, dien ook historisch zoo belangwekkenden grond van Rome; vooral voor de geloovigen! Maar ook voor den ongeloovige, die in de Eeuwige stad geen onbekende was, al was hij er te voren nooit geweest, zooals Willem Verkouteren. Wèl hadden zijn ouders hem opgevoed tot lid van de Ned. Hervormde Kerk; wèl had hij, pas de kinderschoenen ontwassen, in de kerk te Rijswijk, de gelofte afgelegd te willen behooren tot die Kerk; maar man geworden, kón hij die gelofte niet gestand doen. En nu stond hij daar, na jaren, lange jaren van strijd, ongeloovig! Ongeloovig in den zin van: geen enkele geloofsleer te kunnen omhelzen; van niet te gelooven aan een leven na dit aardsche; niet aan het bestaan van een persoonlijken God, zooals de Christenen zich dien denken, b.v.b. straffend met de verschrikkingen der hel. En het meisje naast hem, zijn eenig kind, zijn vriendinnetje, ongedoopt! Want de vader kende tegenover zijn kind vele plichten, doch weinig rechten; voorál niet dat van zelfs maar eenigermate te mogen beschikken over of vooruitloopen op haar latere, véél latere overtuiging: En dát zag hij in den doop. Wanneer hij niet- Katholieken smalend hoorde beweren, dat de Kerk van Rome met haar doop van het pasgeboren kind bedoelde: ‘gauw een zieltje winnen,’ dan dacht hij: ‘En gij dan? Doet gij niet hetzelfde, alleen enkele maanden later?’ Was het met de aanneming tot lidmaat, later, niet weer hetzelfde? De kinderen, die de Heilige Communie deden, konden immers geen overtuiging hebben, zeiden de gereformeerden; maar hadden de gereformeerde jonge meisjes en vooral de jongelingen die dan wél, als zij aangenomen werden? néén immers! Daarvoor waren zij véél te jong. Zóó dacht Willem; hij noemde die vormendienst in beide gevallen: zondigen tegen de rede, die was geworden het eenige licht op zijn pad; had hij niet gelezen, dat zelfs in den bijbel der Christenen, Johannes 1 vers 1, eigenlijk, juist vertaald gelezen moest worden: ‘In het begin was de Rede, en de Rede was bij God, en God wás de Rede.’
De heerlijke kolonnaden van Bernini, boogvormig het schoone plein omsluitend, met in het midden de slanke obelisk, geflankeerd door de majestueuze fonteinen, schenen hem reusachtige armen toe, die Sint-Pieter uitstrekte om de menschheid te omhelzen. Zijn oog bleef rusten op die 25 Meter hooge obelisk, die vroeger prijkte in het door den wreeden keizer Caligula gebouwde circus, dat lag dáár waar nu de Sint-Pieter stond. Zegevierend heft hij nu Rome's symbool ten hemel: het kruis, als teeken der overwinning door de Katholieke Kerk behaald op het Heidendom. En in den geest zag hij diezelfde obelisk zich éven fier verheffen, maar dan zónder kruis, in de arena van het circus; helaas toen getuige van de ontzettende folteringen, die Nero met verfijnde wreedheid den Christenen deed ondergaan, wanneer hij hen in dierenhuiden genaaid, door de honden liet verscheuren, ten aanschouwe en ten vermake van zich en van duizenden toeschouwers; hij zag hem omgeven door in den grond geplante kruizen, waaraan de eerste Christenen een mischien nóg smartelijker dood tegemoet gingen, gewijde liederen aanheffend, en dat alles weer omringd door palen, waaraan andere gebonden waren, om langzaam verteerd te worden door het vuur, dat diende om het geheel te verlichten. En dat ten hemel schreiende drama was afgespeeld op diezelfde plek, waarop hij nu stond! Voorwaar, voorwaar! de gedachte om na de zege door het Christendom behaald, die obelisk, nu bekroond door het kruis, te plaatsen dáár, vóór het groote zegeteeken van Rome's Kerk- de Sint-Pieter - was toch wel een grootsche, schoone gedachte! Alleen werd haar schoonheid zoo jammerlijk afbreuk gedaan door die andere, die | |
[pagina 644]
| |
dadelijk bij hem opkwam; nog vóór hij haar in 1586 voor goed een plaats vond, en nog veel later, deed de overwinnaar hetzelfde als vroeger de overwonnene, en hij dacht aan de Christenen, die vervolgd, gemarteld en óók verbrand waren door andere Christenen, in naam der Kerk, omdat gene niet precies konden gelooven, wat deze als wáár predikten. O! Ergerlijke menschelijke eigengerechtigheid; kleinheid van hart, toen voerende tot de meest wreede onmenschelijkheid. En dat alles in naam en tot meerdere glorie van den edelen Nazarener, die liefde, hooge, ideale liefde was!
In het rond blikkend, viel Willem's oog op dien enorm en gevel met den daarachter oprijzenden koepel van Sint Pieter. Van af zijn standplaats naast de obelisk - en die was toch ongeveer 240 Meter van den gevel af - was het geheel hem een teleurstelling. Hij vond die façade banaal - op de middenpartij na - niets zeggend; de koepel, door het te ver naar achter staan, kwam niet tot zijn recht. Hij stelde zich voor, hoeveel schooner die machtige koepel zich vertoond zou hebben, indien het oorspronkelijke grondplan van Bramante, of het latere, eenigszins gewijzigde van Michel-Angelo gevolgd ware geworden. Want hij wist, dat beiden als grondplan gewild hadden het Grieksche kruis en dat na hun overlijden de Latijnsche kruisvorm was gevolgd, waardoor de koepel, de bekroning van het geheel, te veel uit het front kwam te staan. - ‘Zie eens, vader’ riep het meisje, ‘dáár, soldaten!’ en zij trok Willem mede naar rechts, waar hij de zoogenaamde Portone di Bronzo enkele in zwart-geel-roode uniform gekleede Zwitsers geposteerd stonden; naderbij gekomen, bij de vestibule, die toegang geeft tot de prachtig gedecoreerde Scala Regia, vonden zij er nog verscheidenen. - ‘Heeft de Paus dan soldaten noodig? voert hij dan wel eens oorlog?’ was de naïve vraag van het kind. Willem legde zijn meisje uit, dat deze militaire bewaking een oud gebruik was; maar in zijn ziel riep het: waarom moet hij, die de stedehouder heet te zijn van Jezus, van hem die enkel liefde predikte, die enkel liefde wás, waarom moet hij zich doen bewaken, omringen als het ware, door mannen in het kleed van het geweld? Vraagt hij, die geacht wordt onfeílbaar te zijn, zich dan nooit af, wat Jezus dáárvan zou gezegd hebben, en zoo ja, ducht hij dan niet Dien's beschamend oordeel? Er stond toch in den bijbel der christenen geschreven: ‘wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard vergaan?’ Toen deed hij moeite zich in te denken, dat er misschien tóch harmonie te scheppen was, tusschen die vertooning, symboliseerend het geweld en den stedehouder van Christus, die dan toch geleerd had de rechterwang toe te keeren, als op de linker geslagen was - maar tevergeefs; het mocht hem niet gelukken; die militaire wacht bleef hem een pralerige vertooning, belachelijk, de plaats onwaardig, vloekende met de omgeving. Maar eensklaps rees voor hem op de kleine gestalte van dien anderen Paus, dien niet-Katholieken Paus in Nederland; en hij zag dezen, die meende den Christus te kunnen dienen ook in de politiek, als minister. En hij herinnerde zich hoe hij dezen dominée, dezen godgeleerde - hoe durft iemand ter wereld zich zóó noemen! - eens het Binnenhof had zien oprijden in een door huzaren geëscorteerde koets en hoe hij hem daar had zien uitstijgen, den statiedegen op zijde, hij, de volger van Jezus; en hoe hij, de ongeloovige, het toen geweest was, die in zich zelven zei: ‘Groote, edele Christus, als Gij dit kondet zien, zoudt Gij dan niet met stomheid geslagen zijn te vernemen, dat die man beweert te zijn de kenner van Uw leer!’ Zóó stuìtend maakte de Paus van Rome het dan toch niet met zijn wacht! Willem wendde zich met weerzin af van dat militair gedoe; de royale trappen op, bestegen zij het ruime bordes en weldra betraden zij de ruim zeventig Meter lange portiek of voorhal; maar hij lette ditmaal niet op haar heerlijke decoratie; want hij was verlangend om den indruk te ondergaan, die den aanblik van het intérieur van de basiliek hem zou geven. Zoo stond hij dan een oogenblik later in den prachttempel. Nooit zou hij den machtigen indruk vergeten, dien hij toen onderging van het groote geheel. Die ontzaglijke ruimte van het middenschip met zijn reuzenspijlers, zijn rondbogen, zijn tongewelf met overrijke caissons, alles mat verlicht, en ver, ver daarachter onder den koepel, juist boven het graf van Petrus, het huizenhooge hoofdaltaar, als jubelend het kruis omhoog heffend, overgoten door het schitterend, van boven invallend | |
[pagina 645]
| |
zonlicht, - en ter zijde, links en rechts de vele kapellen en praalgraven. Maar, tegen zijn verwachting, gevoelde hij: die indruk sprak meer tot den architect als tot den mensch; want nauw was de eerste verbazing voorbij, of het klonk in hem: te veel kleur in marmer; veel te veel verguld; wat een overlading!; wat een opzichtigheid; niet stemmig; schittering, praal! en dat op déze plaats! ‘Waarom moet ik nu dadelijk oog hebben voor déze zijde?’ vroeg hij zich af. ‘Zou het zijn omdat ik alle geloof verloren heb, en daardoor onvatbaar ben geworden voor hoogere indrukken?’ Maar het antwoord was ontkennend, want hij herinnerde zich, hoe hij bij zijn eerste bezoek aan de kathedraal te Keulen geraakt was in die hoog ernstige stemming, die voerde tot enkel hooge, reine, edele gedachten; eene, díe de geloovigen een ‘stichtelijke’ zonden noemen en die nog heel lang nawerkte. Neen, de ongeloovige wist het wel: hij was niet onvatbaar voor hoogere indrukken, wanneer de omgeving daartoe medewerkte, zooals op dien onvergetelijken dag, hoog in het gebergte van West-Java, toen hij een uren lange tocht had gemaakt door een bijna nog maagdelijk oerwoud, waar hij vele menschenhanden noodig had gehad om hem een voetpad te banen door het groen, zóó dicht, dat de felle zonnestralen er slechts een schemerachtig licht vermochten te geven. Daar rezen óók reuzenpijlers ten hemel; woudreuzen van zeventig en meer Meters hoogte; de dikke stammen geheel verscholen onder een decoratie van de weelderigste klimplanten en orchideeën; met van de takken als gordijnen afhangende luchtwortels, die op hunne beurt wortel schietend, opnieuw dienden tot steun van klimplanten. En de boomvarens in ongekende pracht, heel de machtige, weelderige natuur; de plechtige stilte van het woud, had zóó overweldigend op zijn gemoed ingewerkt, had zijn hart zóó Week gemaakt, dat hij in dien door geen menschenhanden gemaakten tempel, zijns ondanks tranen in de oogen gekregen had; tranen van diepgevoelde bewondering voor de grootste omgeving; van aanbidding harer majesteit; van nooit te voren, ook op zee niet, zóó diep gevoeld besef van eigen nietigheid en onvolmaaktheid. In dat uur was het hem zoo erg begrijpelijk voorgekomen, dat er volkeren geweest waren, die hun oerwouden ‘heilig’ noemden en dáár hun goden vereerden. Maar hier, in den tempel van marmer, hoe langer hij staarde, hoe luider het in hem telkens weer riep: Praal! IJdelheidsvertoon! Opzichtige overlading! en hij gevoelde het nu: zijn hooggespannen verwachting was uitgeloopen op wreede teleurstelling. Heerlijk als paleis, opgericht tot glorie van de kunst, - maar géén tempel opgericht tot glorie van God, dàt was de droevige eindindruk. Het schoot hem te binnen, dat hij bij zijn bezoek aan het groote kerkhof te Genua een analogen indruk had gekregen: een propvol, overladen museum van beeldhouwkunst, maar geen gewijden doodenhof, was daar de totaal indruk geweest. Nadat hij toen dáár, op dat Campo Sancto uren lang de vele schoone monumenten had bezichtigd, was hij geëindigd met het geheel te vinden een pronkerige uitstalling, een dwaas ijdelheidsvertoon, en was het hem een verkwikking geweest te vertoeven tusschen de met bloemen getooide graven der nederigen. Ongepaste pronkzucht! hinderlijk ijdelheids vertoon! had hij te Parijs Napoleon's praalgraf gevonden; daarentegen roerend eenvoudig, heerlijk schoon, tot hooge ernst stemmend het kleine mausoleum van dien anderen grooten keizer, in den tuin van het slot te Charlottenburg; - dáár had de bouwmeester er van, begrepen: hier past alléén, edele, strenge, hooge, sobere kunst. Dit alles was Willem snel door de ziel gegaan; maar het had het beweeglijke meisje toch te lang geduurd, ten minste het was doorgeloopen tot den pijler, waartegen het donker bronzen beeld van Petrus zich bevindt; zij wenkte haren vader om nader te komen. - ‘Wie stelt die zwarte man voor?’ vroeg zij. - ‘Petrus, een apostel van Jezus.’ - ‘Wat is een apostel, en was die Petrus dan een neger?’ was de wedervraag. Willem glimlachte en helderde het geval zooveel mogelijk op. De vraag was ver van dwaas; want immers de donker bronze kleur van het beeld, verhoogd nog door den wit marmeren zetel, waarop het geplaatst is, stak hard af tegen den grooten, lichten achtergrond van den pijler, en deed daardoor werkelijk aan een neger denken. Was dit al storend, de ronde, à jour bewerkte ronde | |
[pagina 646]
| |
schijf, die even boven het hoofd dienst deed als aureool deed denken aan een kachelroostertje, en was alles behalve een bijdrage tot ernstige stemming. Voor het beeld een voortdurend va et vient van geloovige Katholieken van allerlei leeftijd en rang; zij maakten het teeken des kruizes en kusten knielend den grooten teen van den eenen, over den rand van de piedestal uitstekenden voet van het beeld; de meesten echter niet zóó in vervoering of zij reinigden dien, door het kussen duidelijk merkbaar afgesleten teen, alvorens er de lippen op te drukken. Het kind was een en al verbazing. - ‘Waarom knielen die menschen voor het beeld en kussen zij dien teen?’ vroeg het. - ‘Wel, ik denk, omdat zij het eer willen bewijzen.’ - ‘O, dus zijn dát nu afgodendienaars?’ was de vraag; en met het antwoord was de vader niet weinig verlegen. - ‘Dat juist niet’ zei hij en hij was blij dat het kind niet vroeg, wat zij dan wèl waren. Het kleintje was echter niet aan dergelijke onvolledige antwoorden van hem gewend en dus hield zij vol: ‘jawél, want papa heeft Alida - indische kinderen hebben de lieve gewoonte in den derden persoon te spreken, vooral met de ouders - vroeger gezegd, dat afgodendienaren menschen zijn, die beelden aanbidden.’ O! dat kindermondje! De vader had meer geleerd van het kind, dan omgekeerd; hij probeerde haar aandacht af te leiden, maar 't hielp niet. - ‘Als je groot geworden bent, dan zal je die dingen beter begrijpen, 't is nu nog te moeilijk voor je’ zei Willem. Maar hij twijfelde er sterk aan! Had hij het mis, stond er in den bijbel der Christenen, en dat was toch hun richtsnoer: ‘gij zult geen gesneden beelden voor mijn aangezicht hebben.’
Hij blikte naar boven in den ontzaglijken koepel, die heerlijke conceptie van den grooten Michel-Angelo, de beeldhouwer, schilder, architect, kunstenaar ‘bij de genade Gods.’ Droevige gedachte, dat de hoogbejaarde, die eerst op zijn 72e jaar architect van den Sint-Pieter werd en die den bouw op zich nam ‘tot heil zijner ziel’, dus geen betaling vroeg, zijn arbeid nooit geheel voltooid heeft gezien, daar hij te voren stierf. Op het fries van de kroonlijst stond het daar in letters van mansgrootte: ‘Tu es Petrus et super hanc petram oedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum.’Ga naar voetnoot*) En daarboven in het gewelf van den koepel de Heiland, de Heilige Maagd en de apostelen in kleurrijke mozaïken; nóg hooger, in den lantaarn, een afbeelding van den Ongeziene - van God! Dát vond hij stuitend; ergerlijk; hij vond dat iedereen, zelfs, of liever vooral de prinsen der kunst zich altijd moesten onthouden dàt af te beelden, uit piéteit; en hij begreep niet hoe het kwam, dat de geloovigen die afbeelding, vooral dáár, in dien tempel, niet stuitend schenen te vinden. - Hoe dúrven zij? Gelukkig namen zijn gedachten spoedig eenen anderen loop; hij bewonderde den stouten bouw van den koepel; vooral wanneer hij bedacht dat die met vrij primitieve werktuigen en andere hulpmiddelen was tot stand gebracht, al twee en een halve eeuw geleden; wat zouden de tegenwoordige architecten en ingenieurs, die zoo prat gingen op hun ‘wetenschap’ met de handen in het haar zitten, als zij dat eens moesten nadoen, zonder de moderne hulpmiddelen! Lang vertoefde hij daar onder dien heerlijken dom, die in zijn sober gehouden decoratie O! zoo schoon was; een verkwikking te midden van het andere pronkerige; maar eindelijk ging hij verder langs de vele biechtstoelen, in onderscheidene talen gelegenheid gevende tot de biecht; langs de vele, op zichzelf verrukkelijk schoone en vooral rijke praalgraven der pausen; de heerlijke schilderijen, die bij nadere beschouwing bijna allen geen schilderijen bleken te zijn, maar mozaïken; de tallooze kleinere en grootere kapellen, sommigen zóó groot, dat zij op kleine kerken geleken; het was véél te véél voor één morgen, begreep hij alras en hij nam zich voor, heden zich verder slechts te bepalen tot een vluchtige aanschouwing. Totdat hij in de absis, dicht bij het praalgraf van paus Paulus III, de namen der prelaten vond gegraveerd, die in 1854 het dogma hadden erkend van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Toen kwam het weer op hem losstormen; hij haatte dat woord ‘Onbevlekt’. Tegenover ‘onbevlekt’ stond ‘bevlekt’. Dus: alle andere moeders, behalve Maria bevlekt! Hoe konden die prelaten dat dogma erken- | |
[pagina 647]
| |
nen, zonder dáárdoor hun eigen moeders te honen? Want die waren dus, door de conceptie - die niet bovennatuurlijk was geweest - bevlekt? Stellig geloofden toch die prelaten dat God den mensch had geschapen; dus óók de natuurlijke conceptie had ingesteld; hoe wilden, neen durfden zij die dan zelfs zijdelings achten ‘bevlekt’ ‘onrein’? Hij gevoelde zich beleedigd; dat was ónwaar en zondigde dus tegen de rede; wát onbevlekt! wát rein! Zou dit meisje naast hem, later als bruid reiner zijn dan den volgenden dag als getrouwde vrouw! Onzin; wat de natuur heeft ingesteld als wet, kan nooit onrein zijn! Had hij niet nog kort geleden gelezen in een werk van een jonge, edele, veel beproefde ongehuwde schrijfster de woorden: ‘In hetgeen de natuur zoo heeft gewild in het geslachtsverschil, is op zichzelf nooit iets onreins!’ en had hij dat toen niet ten volle erkend als wáár! Stond er maar: ‘miraculeuse ontvangenis’; dát zou hij ook wel niet hebben kunnen gelooven; maar daar zou ten minste niets beleedigends in geweest zijn voor de vrouwen, voor de menschheid! ‘Zeker, zeker, er was bedoeld, uitdrukkelijk bedoeld: ‘onbevlekt’; en was het grondidée niet terug te vinden in het gedwongen celibaat van Rome's geestelijken; dat verbod ademde immers denzelfden geest. Toen viel het hem in, dat zoovele goede katholieke vrienden hem hem verzekerd hadden dat zij niet mochten denken over deze dingen; zij moeten alleen gelóóven!. Juist, juist, dát is de kracht van Rome; niet mogen denken, alléén maar gelooven! En daar ligt ook de macht van de Katholieke-Kerk; en daarom zal zij alle anderen overleven; want dàárdoor is zij één en sterk. Totdat na eeuwen en eeuwen ook zij in één zal storten onder de mokerslagen van de rede, die was van af het begin in het wezen der dingen.
Voor het godsdienstloos - maar daarom nog niet zedeloos - opgevoede kind was de omgeving wonderlijk; sprookjesachtig; zij was moede van het staren en het loopen naast dien nu zoo weinig spraakzamen vader; zij vroeg om heengaan en daarom wandelden zij langzaam naar den ingang terug. Zij passeerden de groote Cappella del Coro, een rijke dorpskerk gelijk, afgesloten door een kunstig gesmeed ijzeren hek. In die kapel was des Zondags meestal dienst met wonderschoone muziek, werd hem verteld; maar voor de armen, de nederigen der aarde was daar geen plaats, want alléén werden toegelaten dames en heeren in het zwart gekleed, de eersten gehuld in zwarten sluier. O, wereldschheid; O, tergende ijdelheid! En dát in dezen tempel, opgericht tot glorie van den Nazarener, die immers gezegd had: Eer zal een kemel (kabel) gaan door het oog eener naald, eer een rijke zal ingaan in het koninkrijk der hemelen! En dát in dezen tempel, opgericht tot Glorie van den God der Christenen!
Toen werd het hem eensklaps duidelijk: neen, niet opgericht tot glorie van dien God; maar opgericht tot verheerlijking van de macht van de Katholieke Kerk; van het de wereld willende beheerschen Pausdom! En daarmede was dan ook voor Willem verklaard die pronkerige, opzichtige overlading van grenzenlooze weelde; de overbluffende afmetingen; de dertig altaren en de talrijke praalgraven van pausen! Duidelijk was het hem nu, waarom hij hier niet in de hooge stemming had kunnen geraken, die in de kathedraal te Keulen over hem was gekomen. En diep teleurgesteld verliet de ongeloovige met zijn meisje de Sint-Pieter. VIOLA. Amsterdam, 28 Februari 1908. |
|