‘Hier,’ antwoordde Raolo en schonk hem in.
De Scandinaaf dronk:
‘Wij repeteerden de heele eerste acte, maar ik hield op waar de berg-schuiving begint.
Want Crangier had nog niet leeren ‘schreeuwen.’ Onder de repetitie was 't doodstil geweest achter de coulissen (plotseling had ik tegen me zelf gezegd, midden op mijn koord: Wat sluipen ze rond - als wilde dieren in een circus achter ijzeren tralies) en ook toen de repetitie afgeloopen was, was 't absoluut stil. ‘Ja, de repetitie is uit,’ herhaalde ik en ook onder 't heengaan zeide niemand een woord. Crangier had overwonnen...
Toen ik in het kantoor kwam, zeide ik tegen den directeur, die stond te wachten:
‘Neen, waarom zou men hem eigenlijk zijn rol ontnemen?’
‘Zijn rol? Wiens rol?’ vroeg de directeur.
‘Crangier,’ bedoel ik.
‘Maar waarde vriend, ben je gek? Wie praat er van hem zijn rol ontnemen? We zijn gewoon verbluft.
Het is ongelooflijk wat je met dien man hebt uitgevoerd.’
En plotseling zichzelf in de rede vallend, liet hij er op volgen:
‘Maar ik wist 't wel toen ik hem de rol gaf. Ik zeide tegen me zelf: Dat is juist een rol voor Crangier. Crangier is de geschikte man er voor.’
En plotseling deed hij vroolijk en stralend de deur open en riep in de gang: ‘Crangier, Crangier - ben je daar? Kom eens binnen.’
Maar toen Crangier binnen kwam, deinsde de directeur terug:
‘Wat mankeert er aan?’ zeide hij (zoo vreeselijk zag de man er uit).
‘Niets’, antwoordde Crangier.
‘Het was uitstekend - maar wat mankeert er aan? Bent u ziek? Nu moet u eten - flink eten...’
‘Ja,’ antwoordde de man.
‘In het vervolg,’ zeide de directeur (en ik bemerkte heel goed, dat hij op eens weer onrustig werd, zijn beenen verzette en naar buiten keek, naar den muur) ‘in de toekomst zult u waarachtig wel genoeg te eten kunnen krijgen.’
‘Ja, dat is zeker, Crangier,’ zeide ik en plotseling voegde ik er bij: ‘En dat heb je aan den directeur te danken...’
De directeur had zich omgewend en maakte een beweging met zijn handen:
‘O! neen, o! neen’, zeide hij, ‘Meneer Crangier is uw werk. En dat weet Meneer Crangier ook heel goed.’
Crangier had me in 't gezicht gezien:
‘Ja,’ was al wat hij zeide, terwijl hij 't hoofd boog.
En toen zeide ik (vergeet niet dat ik het zeide) haastig:
‘Maar, Crangier, als je gelooft, als je zelf gelooft dat je niet kunt...’
‘Maar, vriend,’ zeide de directeur: ‘Dat hij niet kan - niet kan. Wij hebben immers gezien, dat hij kan.’
‘En nu, tot ziens, Crangier,’ zeide hij en maakte een afscheidsbeweging met zijn hand: ‘U kunt vijftig frank voorschot aan de kas vragen.’
Ik had tegen mezelf gezegd, terwijl ik Crangier in de oogen zag: Hij zal dus spelen. Je kunt hem dat verdriet niet aandoen... je laat hem spelen.
Maar toen de deur achter hem gesloten was, zeide de directeur, (volgens welke gedachten-associatie? Had hij dan werkelijk al mijn gedachten geraden?)
‘Bij alles is er risico - waarde vriend...’ en hij begon over een eerste opvoering in 't Ambigu te praten.’ -
De Scandinaaf zweeg.
De kellners hadden al de deuren van de zaal geopend.
Maar hoewel 't bleef regenen, was de lucht toch zwaar. Francis Ewelijn had het hoofd omgewend en zeide:
‘Dit weer zal den heelen nacht duren.’
‘Ja, dat denk ik ook,’ zeide ik maar, nu geen van de anderen iets zeide.
De Scandinaaf had voor zich uit zitten staren, en toen hij op nieuw sprak klonk het droog en traag, alsof hij een verslag uitbracht of een stuk opmaakte:
‘Wij repeteerden door. Iederen morgen repeteerde ik, steeds alleen met Crangier... Ik had eindelijk geleerd, hoe we sneller tot een resultaat konden komen. Ik liet hem dicht bij me staan, met zijn schouder tegen den mijne. Zoo stonden we terwijl ik met mijn hand zijn arm flink vasthield:
‘Begin nu,’ zeide ik.
En hij zeide de rol op, terwijl hij over zijn heele lichaam beefde en we voortdurend schouder aan schouder stonden.
Langzamerhand ging 't uitstekend.
Alleen moest hij nog leeren ‘schreeuwen.’
De man kon 't niet leeren. Hij schreeuwde zóo dat zelfs de kelderrotten er om gelachen