Maar laat je oogen dan niet vochtig worden. Want dan
tast ik naar den weg. En geef mij niet de schuld, als ik
je dan niet de hand kan reiken.
* * *
Beminnelijke Hollandsche lezeres, was dat niet als een vrijpostige uitnoodiging tot ‘flirtation’?
Sarinten's oogen zijn die reize droog gebleven, evenals heur kleed.
Toen, bij een later samenzijn, heur oogen vochtig werden, kon ik eene wijle niet goed meer zien: de mijne waren volgeschoten. Ik geloof, dat op hetzelfde oogenblik in den hemel twee beekjes zijn samengevloeid.
Onze monden spraken toen niet veel.
Dat behoefde ook niet. Bij hevige zielebewegingen is het spraakvermogen van den mond minder vaardig en minder zuiver dan dat der oogen.
De oogen van mijn lief zijn groot, en donker van kleur. Er straalt een licht uit, dat brandt zonder te verzengen. Koesterende warmte gaat er niet uit.
Soms kunnen ze zoo weemoedig lachen.
Ook ik ben weemoedig van aard, al kan ik op mijn kendang rhythmen slaan, die schijnen te schateren van uitbundige vroolijkheid, van dolle uitgelatenheid.
De meeste Oosterlingen zijn weemoedig van karakter. Allah heeft het zoo in zijn alwijsheid beschikt.
De Javanen zijn daarbij meerendeels deemoedig. Wij zijn geen hard ras, omdat wij nooit met de natuur hebben te worstelen. Onze natuur biedt ons hulp op krachtdadige wijze, of.... vernietigt ons. Dat geeft deemoed.
Gij, Hollanders, weet maar al te goed, dat wij deemoedig zijn. Reeds drie eeuwen lang.
Maar ik bid u: maakt er geen misbruik van. In de evolutie der menschheid brengt de deemoed het soms verder dan de hoogmoed.
Maar laat mij nu niet bitter worden... Bitterheid is òn-Javaansch.
* * *
Als de tijd het verbroken evenwicht min of meer heeft hersteld, herdenkt de Javaan zijn bittere ervaringen wederom in weemoed.
Ik was, naar men beweerde althans, de beste kendang-bespeler van het land. Ik had dus veel vijanden. Ik kon echter niet vermoeden, dat ik in mijn naasten arbeidskring ten val zoû worden gebracht. De Javaan is nièt wantrouwend, o, Hollanders, heerschers over mijn landgenooten. Integendeel, hij is goedgeloovig en vertrouwensvol.
Mijn leed heb ik in het volgende sonnet herdacht. Een sonnet? Maar dat is immers geen Oostersche dichtvorm?
Neen. Doch ik heb u immers reeds gezegd, dat ik mij de Westersche beschaving heb eigen gemaakt, althans getracht heb, die deelachtig te worden.
Welaan dan, ziehier het sonnet, waarin ge niets dan weemoed en geen bitterheid zult speuren:
Heeft straks uw naam nog door het land weêrklonken?
Waart gij zooeven nog dè man in 't vak?
Eén noodlotsval - gij zijt in 't niet verzonken,
Zoo meent de menigte - voorspoed is wrak.
De vrienden werpen u nog vriendschapslonken;
Niet daad'lijk mijden zij uw gastvrij dak.
Doch allengs flauwen t'uwaarts ook hùn vonken:
De ‘leeuw’ voorheen is immers nù al mak!
Zoo mind'ren staâg de vroegere getrouwen,
En leêgte spreidt zich om uw kreunend hart.
't Verraad komt zelfs zich om u'n woning bouwen.
Ge wordt mismoedig - wilt toch niet mistrouwen.
Ge worstelt met uzelf - de grootste smart....
Na dagen van geluk, o, mensch, komt rouwen.
In dien tijd stond Sarinten mij met bemoedigende woorden en forsche daden duchtig ter zijde, al konden haar oogen soms zoo weemoedig lachen. Als een getergde leeuwin stond zij toen tegenover mijn belagers. Diepe verontwaardiging klaterde uit heur wezen en het lenige, soepele lichaam verstrakte zich dikwerf in felle spierbewegingen.
Mijn lief is een koningskind.
Voor dat sonnet kan ik op mijn kendang geen rhythmen slaan. De Javaansche ziel is soms zéér trotsch, schoon altijd in diepe bezonkenheid.
SASTRO PRAWIRO.
(Wordt vervolgd)