| |
Korte kunst en levensbeschouwingen.
III.
Quia Absurdum (Omdat 't ongerijmd is).
door Nico van Suchtelen.
Quia Absurdum heb ik langzaam, bij stukken en brokken gelezen, want 't is een hoogstzonderling boek, waaruit veel te leeren valt en met overleg moet genoten worden. Het is 'n werk van bizondere kwaliteiten met als fond subtiele aesthetica en groote zuiverheid van strekking. Dit boek bespreek ik met voorliefde, óók, wijl ik de gelegenheid benutten kan iets over tendenz te zeggen, nu dit machtige breede boek mij er toe aanzet als 't ware - temeer, daar 't niet dikwels gebeurt dat 'n werk als dit verschijnt - wijl er zoo weinig schrijvers schrijven die te spréken hebben, tenzij ze iets nàvertellen, zonder zelfs dàt nog te kunnen, al schijnt het kunnen menig lezer volmaakt. We hebben napraat-genres op elk gebied en niet 't minst waar het betreft proeven te geven van menschelikheids-begeeren. Werkelik! Er was een tijd dat men verstomd stond, plots zoovele ontwaakten te mogen begroeten - ontwaakten, die moesten creeëren hun innerst leed, hun groot verdriet over 't ruwwreede, 't onrechtvaardige, immer kwetsend hun zoo teêr, licht-aandoenbaar wezen - die in súprême nervositeit, aangedaan door 't satanisch-martelende der werkelikheid, uit- | |
| |
snikten hun onzeggelik-diepe pijn, zijnde de schrikbarendste van alle smarten, maar ook tevens de goddelikste. Helaas, bij nader inzien, bij ontleden, na de eerste overrompelende blijheid over zóóveel eenheid in verlangens en begeerten, toonden zich die éérst zoo dankbaar begroete gemeenzamen in hunne onloochenbare echtheid, omdat 't niet mogelik is blijvend de waarheid te maskeeren achter imitatie van levensdrang. De waarheid, in dit geval het onèchte, het gefabriekte, bleek duidelijk uit de literatuur-tragedies. Als de brood-magere leden van het kunstmatig opgevulde kreatuur, dat moeite doet te schijnen wat het niet is, 'n forsch-geschapen, vleeschrijk
individu, kwam het dunne van den geest te voorschijn. De kenner van het menschelik lichaam doorschouwde 't onware heup-vleesch, kreeg 'n verbeeldings-visie van tanige knoken.
Zoo ongeveer voel ik 't gemaakte in de literatuur, ofschoon ik kòrt in blijde verwachting leefde, dat nu 't wonderbare gebeuren zou, 't wonderbare, dat de jeugd bezielt, de baldadige overmoed tot uiting drijft - de onverdorven hoop, de strijdlust, zonder bijgedachten, níét voortkomend uit kleine haat, droeve jaloezie, maar uit liefde tot het ideaal. En, zou 'k m'n dwaling verzwijgen, ik, die voor me zelf de overvloedige literatuur productie verklaarde uit het feit dat wij jongeren, allen, opgingen tot het verhevenst doel: de verlossing van het oûde onbevredigende, gevoed door onrechtvaardigheid? O, die droom was schitterend; die kinderlike naïviteit een der heerlikste momenten, want dan redeneert men niet, dan transigeert men niet, dan bestaat er maar een ding, de ‘toekomst’ met al de gehoopte verwachtingen - dan staart men begeesterd op het verre paradijs.
De droom is behoorlik uitgedroomd. Ik ben ontwaakt, wat ook eigenlik maar beter is, want wat baat 't met zelf-geschapen idealen te dwepen, te coquetteeren, te scheppen 'n nieuwe wereld van geluk, als elk oogenblik 'n reeks hevig-treffende martelingen bevat, die met ontzetting ons tot 't besef dwingen dat alles fixie is, bedriegelik en alleen maar in onze verbeelding bestaand. 't Is goed zeg 'k, dat ontwaken. 't Is goed, nuttig en noodzakelik tegelijk. De tijd is dan daar om te leeren onderscheiden, ons contrôle-vermogen te ontwikkelen, te hàrden, om schrap te kunnen staan als wij den strijd beginnen. Met hallucinatie-producenten is niets aan te vangen, al is 't willen góéd, krachtig, vast beraden en vol overtuiging - 'n dusdanige metamorfose is verkwikkend en in 't belang van iederen waarheidszoeker die lang troebel van ziening bleef door eindelooze imménse leed-smart. O, 't is zóó gelukkig, betrekkelijk gelukkig, met beide voeten ten bodem te staan, want 't wordt je klaarder, helderder. Niet meer zie je dan in iedereen 'n vriend als hij je schijnt wat hij lijkt, niet meer ook in allen persoonlike vijanden, of vijanden van 't algemeen geluk. We lééren zien, omdat onze ondervinding méér voor ons wordt dan louter ziele-pijn, dan enkel botsings-oorzaak waardoor diepe gevoels-wonden rijten. We leeren de motieven kennen die velen leiden tot verzet tegen het goede, motieven die verklaren veel halstarrigheid, vele onmogelikheden, onoverwinnelike bezwaren. We leeren te weten. We schouwen wijd, geheel door het levende heen, in-zooverre wij dit vermogen, wijl de ervaringen daar zijn om steeds en altijd meer te ontsluieren den zoeker die wèten wil en leven, desnoods verminkt, maar leven!!
En in àlle opzichten volgt dan allengs het onderscheiden. Wie aangelegd is om te propageeren zal niet meer bekrompen, uitsluitend door 't leed der zijnen bereikt worden, doch ook door het der hem onbekenden; daar het gansche rondomme hem treft, nu hij door zijn ijverzin weet dat slechts 't schoonste effect volkomen schijnt door 't ensemble ervan, maar in ieder onderdeel an- und für sich veel leeliks en afschuwelijks heeft - zoodat niets geheel glansrijk is doch slechts schijnt. Kortom; wie 't ware, 't goede wil, ontwaart eenmaal dat 't de schijn was die hem bedroog.
Echter, niet velen zijn er die hun idealen willen, kùnnen verspelen in het gok-spel met het omringende leven. Niet allen bezitten meer dan dien inzet, beschikken over voldoende courage, om uitgeplunderd van-voren-af-aan te beginnen.
En dezen zijn 't, die zich geweldig kanten tegen de waarheid, liever de leugen verkiezen, 't kwasie-werkelike, dan als ontredderd wrak te moeten zwalken op de bruisende golf-koppen van den soms schrikkeliken bestaansstroom. Vlak, effen, overmatig voldaan met intieme-verlangentjes, in de levenswoeling opgedaan, kruipen zij als slakken verder, dezelfde kwijlerige sporen nalatend als dat dier en óók steeds de voel-sprieten werktuigelik op den tast uitgestoken om toch maar dadelik te kunnen wijken als iets onverwachts-stuitends op hun weg komt.
| |
| |
Zóó is de massa - zich wederkeerig verslingerend in nietigheden, verwarrend tot een misschien wat getinte, maar in hoofdzaak éénkleurige kluwen, - waaraan geen òntwarren mogelijk schijnt, wijl 't begin is geïsoleerd, 't einde tusschen 't draden-rag zoek raakte.
En uit dien kompakten, in-één gebroddelden kring zijn er aan het filosofeeren, aan het dichten geslagen.
En nu stel ik een vraag - schijnbaar onsamenhangend met wat ik zooeven zeide: Mag 't ons, in verband met het voorgaande, verwonderen die opzettelike en gesuggereerde éénheid onzer literatuur? - in aanmerking nemend dat die kluwen schrijvers recruteert, één van denken en voelen. Humane eenheid in gedachten, één in uitvoering, doch toch altijd van een schijnbare eenheid, in wáárheid verschillen de producten van zulke werkers met die der individueele, op zich-zelfstaande kunstenaars in ieder opzicht, maar niet voldoende om door den oppervlakkigen lezer onderscheiden te kùnnen worden.
't Verschil is merkbaar voor den doordrongen lezer, voor den controleerenden, met verantwoordiging vragenden lezende, niet voor hen, die als toeschouwers op een tribune het levenstournooi verveeld, verhard, verstompd volgen. Voor de controleerenden verdwijnt 't verschil, wordt 't 'n dringen in het hoogste bewustzijn van den fijn-besnaarden, protesteerenden werker, dien men verwijt tendenz te leveren zoo hij het doorleefde uit-treurt, het schrikkelik-overweldigende uitzegt, zijn smart, door emoties verwekt, eerlik biecht.
Juist, nu zijn we er, tendenz waarover ik iets wilde zeggen, maar niet over wat men onder tendenz verstaat. Waarachtige kunst is geen met 'n vooropgezet doel in-eengezette beschouwing in roman-vorm, doch 'n waarachtige uiting van den kunstenaar, waartoe hij gedwongen wordt door de inwerking op hem van 't onrechtvaardige, 't wreede, 't onedele, dat hem kastijdt en hem noodzaakt tot overdenking door zijn liefde voor het goede.
Wel kàn hij ontaarden in een tendenz-producent, maar in geen geval zal hij, bij loutering, bij zelf-kritiek, zuiveraar als hij is, de vooropgezette tendenz blijven handhaven indien hij, volmaakter kunnend, zich rekenschap geeft. Dàn zal hij niets verzuimen om de waarde van den aard zijns arbeids te verhoogen, door onophoudelik betrapte fouten te verbeteren, teneinde zich (zijn werk is hij-zelf) in de perfectie dienstbaar (geen slaaf) te maken aan de menschheid, die is: de vereering en betrachting van het edele en schoone. Zij toch kan den mensch tot heil strekken, en in die hoop streeft hij, moet hij streven, om zich-zelf te bevredigen. Nu we evenwel zien wat onder kunst en tendenz verstaan wordt, is 't ons verklaarbaar hoe 't komt dat de groote uitzegger zijner smart niet geduld wordt omdat, bij èchtheid, de imitatie der dingen bijzaak-noodzaak is en de treffende waarheid hoofddoel, zonder dat dáárom geschreven mag worden, doch slechts om de verwekte ontroering te belijden. En juist voor de valsch-humane schrijvers, niet uit heilige drang naar oplossing werkend, is imitatie 't eenige dat zij vermogen, al beproeven zij ook ‘ziel’ in hunne geschriften te leggen.
Dit is 't verschil in overeenkomst tusschen tendenz en kunst.
Tendenz bestaat niet, tenzij men er den naam aan geeft, die voor elk waarachtig kunstwerk een leugen is. Elke kunstproducent, 't zij dat hij in beeldhouwen, in schilderen, in schrijven zich tracht te verklaren, verloochent zijn kunstenaar-zijn, zoodra hij 'n bedoeling samenstelt en deze niet uit superieurste asspiraties tot schepping wordt. Makelei is hem een gruwel en nimmer werd een gaaf kunstenaar daardoor bekoord, integendeel. Kan niet zijn, wijl hij met zijn eeuwig passiefbevrucht gemoed, door àlles en iedereen beroerd wordt en dus niet maken hóéft. Z'n talent is immers een obsessie die hem dwingt 't alom te omvatten en daardoor doodt alle eenzijdigheid en partijdigheid; de kern trekt hem aan met onweerstaanbare kracht. Hoort hoe Nico van Suchtelen zich daaromtrent uit in zijn opstel ‘Het alleenig Leven’.
Geen waarlijk levende geest kan eenzijdig zijn, de dichter allerminst. Ter zelfder tijd, en ongescheiden, is hij redeneerend woord-waar verstandsmensch en intuïtief, levens-wijs mysticus Als een kind schouwt hij zichzelf en de wereld, een eenvoudig wel-bekend en blij-doorleefd mysterie; en als een wijsgeer doordenkt hij smartelijk-zoekend hun onontwarde onkenbaarheid.
Maar dit kind en deze wijsgeer zijn één.
Alles kan de dichter zeggen, maar dieper dan iemand anders beseft hij dat al het gezegde... nog ongezegd is en onzegbaar. Daarom schuwt hij zoomin de verwarde wijsheid der onbewezen bewering als hij de fijngesponnen weefsels der verstands-redenatie veracht. Hij mijdt noch den schijn van holle diepzinnigheid, noch dien van platte van-zelf-sprekendheid of arrogante betweterij. Alle leven leeft in hem, machtig of onmachtig, hij uit het oprecht, zooals hij het doorleeft, hij kan niet anders. Hij spreke helder en rustig als een merelslag in stillen avond, of verward en woelig
| |
| |
als rietgeruisch bij naderend onweer; statig en sterk mogen zijn woorden voortschrijden als de plechtige tempelgang eens overwinnaars, of wild en bang ronddwalen als opgejaagde buffelhorden; hoe ook zijn uiting zij, hij gelooft aan haar noodwendigheid, hij kon niet anders. Hij schept het Beeld en aanschouwt het, vol trots en vreugde om zijn heerlijke macht, en vol bescheiden weemoed om de toch onbereikte, onverbeelde werkelijkheid in hem. En toch is het Woord de tooverstaf die ons alle poorten dier werkelijkheid ontgrendelt, toch is het Woord de formule die elk mysterie bezweert.
‘In het begin was de Rede, en de Rede was bij God, en God was de Rede.’
Thans is de Rede bij ons, bij den denkenden, dichtenden mensch; als Woord is zij hem verschenen... De Geest denkt en dicht wat hij is en naarmate hij zijn oneindige macht ontvouwt leidt zijn Woord ons tot hooger Begrip. Geen Schoonheid blijft ons verborgen, geen Wijsheid onontdekt. Hem volgend stijgen wij, stijgen door sferen van àl zuiverder glans totdat eindelijk, in den hoogsten kreits van bewustheid, onze wegbereider en beduider ons verlaat en wij in mystieke vereeniging met het Al-eenige de Schoone Redelijkheid doorleven.
Het Woord werd Werkelijkheid, wij schouwen en... zwijgen.
Dit is de zuivere observatie van het wezen van den dichter met al zijn verschijnselen, zijn verschillende, in wijze van uiting zóó veelzijdige kameleontische wisselingen, die toch ondanks dàt dichter blijft, alleen met de obsessie der aandoeningen tot rustsnoer, product van gesteldheid, en naar-mate hij teêr of verbitterd van stemming is, milder, wijsgeeriger aangelegd of subtieler van kern, geeft hij zich, schrijft hij neer wat hij is, produceert hij uit zijn gevoelsleven zijn medelijden, zijn liefde, z'n verontwaardiging. De ware dichter creëert zijn bestaan, geeft wat hij doorleeft in alle nuanseeringen, krachtens z'n zijn, z'n bizar, voor atmosfeeren en milieus zoo sterk-gevoelig gemoed, afhankelik als hij inderdaad is van het hem omringende leven; de oorzaak van zijn tot kunstenaar rijping. Want 'n wezenlik kunstenaar groeit gestaâg, indien hij intuïtief logisch-gevoelsmensch is, ontwikkelt dàárdoor zijn gave, kan dus nooit, door de schokkende opeenvolging der levensfeiten die zijne ontwikkeling voltooien, eenzijdig zijn, - geen tendenz-samensteller, omdat hij kunstenaar is, al speelt de zucht iets van belang te zeggen hem soms zoodanige parten dat zijn psychisch-complex, hem tot wedergave noodzakend verdoofd wordt door de kracht der verontwaardiging die hem vaak te heftig beheerscht. Alweer; dat is geen tendenz.
Tendenz is maakwerk met de pretensie kunst te willen zijn. Tendenz is: als 't geval zóó werd bedacht, zóó de handelende personen gegroepeerd zijn, dat de vooropgezette bedoeling dáárdoor als 'n levensbrok dienst moet doen, buiten het leven om, teneinde 'n grief kenbaar te maken, òf moedwillige propaganda-literatuur te fabriceeren. In deze kwaliteit is tendenz afschuwelik en ondoelmatig óók, want tendenz-werken geven niet het leven gelijk het zich aan ons voordoet, maar zooals de schrijver het noodig had voor zijn doel, of gelijk hij 't wenschte, dus van niet den minsten invloed op het werkelike leven, omdat 't bovendien, in overdrachteliken zin, 'n leugen is. Nog eens: 'n kunstenaar maakt geen tendenz, beeldt wàt en wie hij is. En nu hangt het verdere geheel van zijn beteekenis als mensch af. - Hij kan niet anders; 't is zijn léven! Zijn arbeid is opperste extase of diepe deernis met zich zelf over onbereikbare idealen of geleden zieleleed. Dat is de drang, daardoor beeldt hij als dichter het bestaan der menschen, naar gelang hij somber, filosofisch, of cynisch-sarkastisch is aangelegd, maar steeds temperamentvol in zijn hartstocht vòor het groote begrip: leven! Hij is gelijk het kind dat iets moois, heerliks hoopte, begeerde en zijn vurigste wensch nimmer zag vervuld.
Tendenz is kunstloos propoganda-geschrijf en voor den zuiver-controleerenden mensch duídelik te onderscheiden van de creëering der heiligste verlangens van den kunstenaar, al wordt dit handig ommanteld met pralerig woordgedoe, dat maar al te zeer tot 'n kunstje verwerd, maar ook al weer door 't valsche, traditioneele, van èchte woordkunst, conceptie: kombinatie van vernuft, visie en gevoel, te separeeren....
En dit-alles wilde ik nu zeggen, alvorens ik tot ‘Quia Absurdum’ kwam, wijl dit boek het klaarste bewijs is mijner stelling.
Quia Absurdum is voor den oningewijden tendenz, voor den kènner dichterliken arbeid. De schrijver is 'n geweldig-lievend mensch, 'n wondere man, 'n zachtmoedig, zwaarkrachtig vorscher en zuiver literair-artist. 'n Man, waarachtig wijs, 'n man op wien alles wat ik als kenmerk noemde van kunst en kunstenaar, van toepassing is. Zijn werk is 'n heusche verrassing, 'n apart zeer hoogstaand standaard werk. De schrijver 'n magnefiek mensch èn als dichter - èn als denker, niet-tegenstaande hij mij als samensteller en beschrijver niet bevredigen kon. Maar wat baat 't of 'n boek 'n roman is, zoo en zoo, en naar dit of dat procédé vervaardigd - wat doet-'t-er-toe, of wij, door conventie vergiftigd, 't werk anders willen, als waarlik 't enorm van
| |
| |
gedachten, rijk aan inhoud is. 't Is 'n kostbaar stuk werk dat binnen-in fonkelt en schittert. 't Is 'n heerlik weldadig boek, maar een boek voor menschen - een boek om dan alleen te savoureeren, als we met 'n gelijke van beschouwing wenschen saam te zijn. Niet om per-se te lezen, maar omdat we 't noodig hebben 'lijk 'n zeldzame vriend. Is dit niet 't beste wat 'n boek zijn kan; 'n vriend. Er heeft in den dichter Nico van Suchtelen 'n woeste storm uitgewoed. De gedachten hebben elkaar als strijdende reuzen bestreden, als dolle, van gramschap en ontgoocheling zieke giganten elkaar doorboord. De warrelende nevelen des verstands zijn in-één versmolten - tot één dichten, zwaar-zwangeren gedachten-chaos boven den dichter saamgedrongen, tot eindelik het licht, de gulden levensglans, niet meer verduisterd den dichter bescheen.
JOHAN SCHMIDT.
|
|