De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAan Regina.In de Lelie van 8 Januari j.l. las ik Uw antwoord aan Mevr. F.C.F.G. en zag hieruit opnieuw, hoe U het geluk gevonden hebt in Uw Geloof, een geluk, dat velen, die geen echt, diep geloof bezitten, U zullen benijden. Waar U dus zoo innig overtuigd zijt, dat dit Geloof heil aanbrengen moet, daar kan ik mij voorstellen, dat U anderen, waarvan U meent, dat zij niet gelukkig zijn, den weg tot het geluk wilt wijzen. Naar mijn meening ziet U echter bij deze Uw pogingen eenige dingen over het hoofd. Ten eerste vergeet U, dat er meer dan één weg is, die naar het geluk leidt, dat men toch niet juist Katholiek behoeft te zijn, om gelukkig te kunnen wezen: ieder echt, waar Geloof maakt immers den bezitter gelukkig. Ten tweede is het nog niet tot U doorgedrongen, dat ook Uw Kerk, waarin toch Uw Geloof wortelt, niet onfeilbaar is. Ze is niet onfeilbaar, mevrouw! Ik ben nog jong, maar twee instellingen Uwer Kerk hebben mij altijd diep getroffen als in strijd met de eenvoudigste wetten der natuur en der menschelijkheid: het verplichte celibaat Uwer geestelijken en de instelling der kloosters. Het kan m.i. niet goed zijn, dat zoovele duizenden menschen in dienst van Uw Kerk hun mensch-zijn verloochenen, dat zij hun mooiste en natuurlijkste gevoelens moeten onderdrukken of dooden en dat zij zich niet mogen uitleven als ieder ander door een huwelijk. Godsdienst moet in het leven zelf staan, niet er naast. In Uw Kerk staat hij er naast, want de pastorie noch het klooster is het Leven. En het is toch waar, dat de mensch andere menschen dàn het meest kan geven, wanneer hij volkomen mensch mag zijn. Dit geldt ook voor bedienaren van den godsdienst. Wanneer zij slechts leven mochten, Uw priesters! Zij zouden betere menschen kunnen zijn en daardoor meer waardig den godsdienst te prediken. Zij worden echter op een leeftijd, dat zij het | |
[pagina 520]
| |
leven nog niet kennen en zijzelf nog niet weten, wat zij willen, door ouders of verwanten bestemd om geestelijke te worden, zij worden er voor bestemd, het leven den rug toe te keeren, zonder dat zijzelf het rechte besef hebben, van wat er met hen gebeurt. Of zij aanleg hebben voor een of ander vak, of zij talent hebben voor den een of anderen tak van kunst, er wordt niet naar gevraagd. Alsof het God niet even welgevallig zou zijn, wanneer zij als goed mensch een betrekking zouden vervullen in de maatschappij, wanneer zij een goed kunstenaar zouden zijn of - wanneer zij als goed echtgenoot en vader in dienst van de Kerk zouden staan! Het leven zelf is immers van God! Waarom dan gedaan, alsof het leven onheilig maakt, waarom dan slechts een glans van heiligheid gelegd om diegenen, welke het leven vaarwel hebben gezegd? Deze heiligheid moet wel dikwijls ontaarden in schijnheiligheid: de natuur wreekt zich, wanneer haar geweld wordt aangedaan. Daarom, mevrouw, Uw Kerk is niet onfeilbaar, zij heeft schuld tegenover al deze mannen, wier levens zij usurpeert, zij heeft schuld tegenover zoovele familiën, aan wie zij deze levens onttrekt. Zij heeft ook schuld tegenover al die mannen en vrouwen, welke zij in een klooster drijft. Zij immers leert, dat het eigenlijke leven uit den booze is. Zij zegt jonge vrouwen, dat zij, wanneer zij rein willen blijven, zich moeten begraven in een klooster, zij leert andere vrouwen, die door het leven bedrogen zijn, dat zij niet verder behoeven te lijden en te strijden, want dat zij in het klooster welkom zijn. Zij zegt jongen mannen, dat de verleiding in het leven hun wel te machtig zal zijn, en zij wijst hun een veilige wijkplaats: het klooster, terwijl zij niet begrijpt, dat zij hierdoor bij vele van deze menschen schoone levenskiemen doodt en van zeer vele schimmen maakt in plaats van menschen, terwijl zij niet inziet, dat de strijd tegen het leven oneindig veel meer vruchten draagt dan de vlucht voor het leven. Zij heeft schuld tegenover al deze menschen, wier levens zij neemt en wien zij er voor teruggeeft - wat elk waar, oprecht Geloof hun zou kunnen geven. Zij heeft ook schuld tegenover de maatschappij, tegenover de menschheid, aan wie zij vele harer schoonste en beste krachten ontneemt. En zóó groot is deze schuld mevrouw, dat zelfs de majesteit en schoonheid van den Sint Pieter haar niet kan delgen! VITA. | |
II.Zie s.v.p. Corr: in dit blad aan Noord, van de K., J.H.D. en anderen. | |
Aan Regina.Reeds herhaalde malen bekroop mij, bij het lezen uwer artikels de lust, met een enkel woord ook mijne bevindingen omtrent het katholieke geloof te uiten. Nu U echter, in de Holl. Lelie van 8 Jan. zoo volmondig er voor uitkomt, dat het U te doen is om ‘zieltjes te winnen’, nu wil en mag ik er niet langer het zwijgen toe doen, nu voel ik me verplicht een waarschuwend woord te richten tot alle andersdenkenden, die uwe stukken lezen. U zegt, dat U van protestant, katholiek geworden bent, ik vermoed Regina, dat juist uw overgang tot de R.K. kerk, U eenzijdig doet oordeelen, omdat ik veronderstel, dat men U niet geleerd heeft wat men den geboren katholiek van af de allerjongste jaren inprent. Hierin toch is zooveel ongerijmds, dat men het volwassenen niet zal durven voorpraten. Ik zelf ben katholiek opgevoed, heb tot mijn 16e jaar bizondere kath. scholen bezocht, daarna rijksscholen, en ik heb toen ondervonden, hoe eenzijdig het kath. onderwijs is op 't gebied van letterkunde, natuurkunde en niet 't minst op 't gebied van geschiedenis. Leest U hierover s.v.p. eens na, wat de Holl. Revue van 25 Dec. l.l. ontleent aan een verslag, dat eene kommissie van de ‘Evangelische Maatschappij’ uitbracht, over de wijze, waarop Geschiedenis behandeld wordt op de biz. R.K. scholen. Dat er veel moois is in het kath. geloof, ik zal de laatste zijn dit te ontkennen, maar dat er ontzettend veel meer klatergoud dan waarachtig goud is, zult U me moeten toegeven. In een uwer vorige artikelen schreef u over de biecht, als zijnde zoo'n prachtinstelling; zeker, in haar oorspronkelijken vorm was zij het zonder twijfel, en voor u en enkelen zeer zeker nog, maar voor het gros der katholieken...? U hebt niet leeren biechten, zooals kinderen dat leeren op hun 7e jaar op zusterschool of leering, waar hun voorgepraat wordt: ‘ik heb gejokt, iets weggenomen, van de suiker gesnoept’ enz (mijne onderwijzeres was bepaald eene groote liefhebster van suiker, want herhaaldelijk kwam dit laatste zeggen terug). Ik herinner me nog levendig mijne eerste biecht, ik was juist 7 jaar, ik had niets bedreven van de vreeselijke dingen, die de zuster ons voorpraatte, maar ik biechtte toch trouw alles op; later toen ik mijne moeder vertelde, wat ik gebiecht had, keek zij mij zóó verwonderd aan, en zei op zoo'n vreemden toon ‘kind, heb jij dat heusch gedaan,’ dat ik blik en toon nooit vergeten zal. (Mijn moeder was helaas ziekelijk, dus hield zij zich niet veel met ons bezig). Het biechten wordt den kleinen zoo systematisch geleerd, en zij moeten het op zoo'n jeugdigen leeftijd doen, dat er nog geen kwestie kan zijn van gewetens-onderzoek of iets dergelijks, zoo is het, als zij volwassen zijn een sleur geworden, waar bij werkelijke inkeer tot zichzelve wel een zeldzaamheid is. Veel zou ik nog kunnen zeggen over de biecht, maar ik wil het bij een geval laten. Een schoolvriendinnetje en ik waren op een kindervisite door een paar jongens gezoend, we waren zoowat 12 jaar; een der meisjes vertelde dit vreeselijke feit aan de juffrouw op school, deze strafte ons met zooveel regels strafwerk en drukte ons op 't hart, vooral die slechte daad te biechten. Bij de eerstvolgende biecht moest het gezegd, want ik wist, zei ik 't niet, dan was de biecht een heiligschennis, dan ging ik onherroepelijk naar de hel. Maar toch, ik durfde niet! Na lang talmen zei ik eindelijk ‘een jongen heeft zoo iets ergs met me gedaan, dat ik het niet | |
[pagina 521]
| |
durf zeggen’. Daarop begon de kapelaan te vragen.... gelukkig begreep ik toen niets van die vragen, maar onthouden deed ik er veel van, en toen ik later den zin begreep, en ik dien kapelaan weer ontmoette, schaamde ik mij nog en durfde ik den man niet aankijken en hij zal het toch hoogst waarschijnlijk een zeer gewoon iets gevonden hebben. U spreekt in uw gedachtenwisseling met Mevr. F.C.F.G. ('t is toch zeker niet voor die dame alleen geschreven) over de H. Mis als zijnde 't middenpunt van 't geloofsleven,’ maar ei, lieve Regina, als de H. Mis werkelijk is ‘'t middenpunt van 't geloofsleven,’ hoe komt 't dan, dat zoovele priesters zoo'n vreeselijken haast maken ‘met 't lezen dier mis, dat in ± 20 minuten een stille mis gelezen is? (hier heb ik vooral Limburg en België op 't oog, uit andere streken heb ik minder ondervinding) en hoe komt 't dan, dat het meerendeel der katholieken, juist de kortste mis kiest, om aan hun verplichting te voldoen? hoe komt 't dan, dat ⅞ der katholieken niet meermalen de mis hooren dan de verplichting hun oplegt? Hoe komt 't dan, dat nergens meer ontheiliging van den Dag des Heeren te vinden is, dan juist in katholieke streken, waar toch allen of bijna allen juist dien dag ‘zooveel liefde ontvangen hebben direct van Jesus Hart in de H. Misse’?! In uw brieven uit Rome, worden uwe uitingen wel wat dweepziek, wat toch dunkt U van ‘Neen ze (de ongeloovigen) kunnen 't niet met ons meedoen, het aanbiddend neerknielen bij Petrus krijpt.’ Ik vraag U in gemoede hoeveel procent der geloovigen zouden 't wel kunnen? U zegt ‘Ach waarom geven ze gehoor aan zooveel minder aantrekkelijke noodigingen en gaan ze ijskoud voorbij aan het Hart, dat altijd vol liefde openstaat voor allen, zonder onderscheid.’ Meent U dat heusch Regina? Maar geen enkele anders denkende voelt ook maar ièts voor dat Hart! Het moge dan onkunde zijn of vooroordeel, om 't even, zij wenschen en zeer vele katholieken met hen ‘het vullen van geest en hart’ op eene andere wijze, dan U 't hun toedenkt. Wat betreft de weelde in de Kath. Kerk, U zegt, die weelde is nooit aangekocht, het is alles vrijwillig gegeven weelde; dit vrijwillig kan dunkt mij veilig achterwege blijven, of bedoelt U direct vrijwillig, want dat er indirect dwang op 't geven wordt uitgeoefend moet U me toch toegeven. Mijne werkster, eene weduwe zonder eenige andere inkomsten, dan wat zij verdient met werken, gemiddeld f 3. - per week, betaalt hiervan zeker f 20. - per jaar aan de kerk, of zij het zou doen, als er geen indirecten dwang bestond, ik betwijfel het zeer. ‘Bovendien genieten van die weelde armen en rijken.’ Hebt U wel eens een dienst bijgewoond in een kerk in Holland, noemt U het een genieten voor de armen, dat zij daar zitten achter in de kerk op smalle houten bankjes zonder leuning, en op den grond moeten knielen terwijl de rijken vooraan zitten in makkelijke ruime banken, met kussens op de knielbanken. Denkt U Regina, dat het genieten is voor den arme, als hij ziet hoe eenvoudig de begravenis is, die zijne vrouw is toebedacht, terwijl hij misschien den volgenden dag getuige is van de praal en pracht tentoongespreid bij de begravenis van de vrouw van zijn rijken buurman? ‘Bovendien wordt er door de kerk zeer veel gedaan voor de armen’. U bedoelt toch zeker voor die armen, die in alles den wil der geestelijken doen, of weet U niet, dat hier in Holland een arme die b.v. zijne kinderen op de openbare school doet niets krijgt. Eindelijk zegt U nog ‘O, dat we eens zelf wilden kijken en zelf wilden denken en niet langer napraatten wat we hooren, maar zelf eens scherp opletten. Niet alleen lezen couranten en tijdschriften van één richting maar ook de zuivere R.K. richting.’ Maar lieve Regina, hoe heb ik 't nu met U! hoe is het gesteld met de katholieken, kijken die dan zelf, denken die zelf, praten zij niet alles na wat ze hooren, ze mogen immers niet eens onderzoeken! Lezen zij ooit iets anders, dan wat juist in hun richting is? De andersdenkenden durven tenminste, als ze willen, de katholieken durven niet, want ze mogen niet. Denkt U niet, dat er heel wat meer katholieken afvallig zouden worden, als ze zelf mochten denken, zien en onderzoeken! En U eischt dit van anderen! Werkelijk Regina, tot de toeristen in St. Pieter wilt ge niet spreken, omdat 't U niet zou baten, omdat ze niet van U gediend zouden zijn. Wat denkt ge dan van zoovele thuiszittenden, die niet eens onder den indruk zijn van de overweldigende schoonheid van den St. Pieter. Zouden zij er van gediend zijn? Mij dunkt Katholicisme, Protestantisme enz. het zijn louter woorden, de ware Godsdienst draagt ieder in zijn hart. VERITAS. |
|