van goorheid, maar ook zijn de erin verkondigde denkbeelden van een gezonde en aanbevelenswaardige strekking.
Ziehier wat ‘Puck’ mij schrijft naar aanleiding van Het moeilijke Begin door Nannie van Wehl (uitgever L.J. Veen, Amsterdam): ‘Wat zou ik graag een werkkracht hebben als die uit dit boek of het verstand en hart van Leo. En wat zou ik graag zulke menschen tot vrienden hebben. Alle jonge menschen moesten dit boek kennen; 't zou naar mijne meening menigeen opwekken bij het dagelijksch werk, zooals het mij opgewekt heeft en nog opwekt. - Van 't midden waarin deze menschen leven, valt wat te leeren, en vooral van de karakters zelf.’
Woord voor woord kan ik deze enthousiaste critiek door een der lezeressen van Nannie van Wehl maken tot de mijne, en daarmede voldoen aan haar wensch haar mijne meening te doen weten. Inderdaad, Het moeilijke Begin is een frisch, een gezond, een aanbevelenswaardig boek. De schrijfster - ik zeide dit reeds vroeger - beschikt over een zeer gemakkelijken stijl, heeft een levendige, opgewekte, boeiende wijze van vertellen en van voorstellen. Zij heeft den takt zich niet te wagen aan dingen en kringen die zij niet kent; daardoor voelen hare lezeressen dat zij alles, wat zij met levendige, belangwekkende kleuren schildert, zelve ondervond of gezien heeft. En dat drukt op haar boek een stempel van echtheid. Of het daarom allen karakters zijn, die werkelijk leven of geleefd hebben, zooals Puck elders in haar brief zoo gaarne zou willen weten, betwijfel ik ten sterkste. Het ware te wenschen dat het zoo ware. Maar het is waarschijnlijker, dat Nannie van Wehl waarheid en fantasie dooreenmengde, en om hare personen heen weefde een net van verdichtsel, waardoor ze geworden zijn min of meer idealen, zooals de jonge schrijfster hen zou wenschen te zijn. Immers, indien het opkomende geslacht meer overeenkomst had met de Let's en Leo's en Menke's en al de andere jongelui uit Het moeilijke Begin, wij zouden heel wat minder zenuwzieken en levensmoeden tellen, juist onder de pas het leven beginnenden; wij zouden méèr vroolijkheid zien, meer lachen hooren, minder getuige zijn van energieloosheid en pedanterie. Het is juist daarom echter een dubbel te waardeeren iets, dat Nannie van Wehl haar pen gebruikt om daartegen te protesteeren, om te teekenen beminnelijke, het leven genietende, gewone jonge mannen en meisjes, wier lasten en lusten die zijn van de werkende middelstanden, wier dagelijksch bestaan niet behoort tot dat der bevoorrechte rijkaards, maar die, onder zorgen en
moeilijkheden door, het hoofd boven water houden.
Van Wij zijn jong, door deze zelfde schrijfster, uitgegeven eveneens bij den zelfden uitgever L.J. Veen, Amsterdam, kan men getuigen, dat het zich kenmerkt door dezelfde niet gering te schatten deugden. Ook hier trof mij de levendige verhaaltrant, de uitstekendgeziene tooneeltjes, zoo goed-afgewerkt weergegeven, dat ze mij herinneren aan de beste bladzijden uit Jeanne Reyneke van Stuwe's romans van Haagsch mondain leven, wanneer deze auteur haar eentonige en langdradige ‘zielsanalysen’ af breekt voor de beschrijving van een dinertje of een feestje of een afternoon-teatje, voor welk soort werk zij verreweg het meeste talent heeft.
Van Ciska van Dannenburgh door Mevrouw Ovink-Soer (uitgever Valkhoff en Co., Amersfoort) kan ik eveneens verklaren, dat mij de zeer gezonde en verstandige levensopvatting, doorstralend in het boek, heeft getroffen als een frisch bad, waarin men blasé jonge meisjes zou willen onderdompelen. In al de boeken, die ik van deze schrijfster onder de oogen kreeg, straalt steeds diezelfde eenvoudig-practische levensbeschouwing door, die men zoo graag zou willen zien aannemen door de hedendaagsche zichzelve veelal zoozeer overschattende, opgroeiende vrouwenschare.
Hare Ciska van Dannenburgh is een jong meisje, dat, in Holland liefdevol en beschaafd opgevoed, zich ineens in de Indische binnenlanden ziet overgeplaatst bij ouders en broertjes en zusjes, die haar vervreemd zijn en onsympathiek, en te midden van de grootst mogelijke finantieele moeilijkheden ook nog. Reden te over dus om het hoofd te laten hangen, en zichzelve ontevreden en ‘onbegrepen’ te gedragen. In plaats daarvan ziet het meisje haar naaste plicht vóór zich, daarin bestaande dat zij, in plaats van zich steeds te ergeren over wat nu eenmaal niet valt te veranderen, liever tracht de dingen te nemen zooals zij zijn en, zooals de Enschen zeggen, to make the best of it.
Wat dit boek wezenlijk amusant maakt, is de wijze waarop de in Indie jarenlang vertoefd hebbende schrijfster de echt-Indische tooneeltjes inlaschte, tusschen de verhollandschte oudste zuster en de verindischte jongere, tusschen de in hare zorgen ten onder-