| |
Berliniana.
De winteramusementen houden in de duitsche metropole alweer hun jaarlijksch enormen wedren naar succes en afwisseling. Wát zoo'n wedren eigenlijk beteekent, daarvan krijgt men eerst een begrip wanneer men - doorgelaten de verlokkingen der in bonte papierkleurenpracht prijkende Lijtfaszuilen - de annonces der Zondagsbladen (kleine boekdeeltjes op zichzelf) onder de oogen krijgt.
Wil men bijv. eens van de theatergeneugten weten, die in de Kerstweek hebben plaats gehad? Dan zou ik daarvan een klein proefje kunnen geven wanneer ik ze op de volgende wijze opdisch: ofschoon de lijst alles behalve op volledigheid aanspraak maakt. ‘Das musz man sehen!’ denkt de ‘Jugend von heute,’ wanneer zij in de vacantiedagen de verlokkende annonces der schouwburgen bestudeert en de ondervindingrijke theaterman om raad vrage wáárheen te gaan: ‘Was ihr wollt!’ is dan het anwoord, terwijl ‘Gebildete Menschen,’ die tot de ‘Stützen der Gesellschaft’ zich rekenen waarin de dames ‘Salome,’ ‘Aida,’ ‘Carmen’ en de heer ‘College Crampton’ verkeeren, ‘die Rabensteinerin’ of ‘Nissenskoog’ zullen prefereeren, om dan weer ‘Zum andern Ufer’ zich te laten overzetten waar op ‘Rosmersholm’ ‘die gelbe Nachtigall’ zingt. ‘Biederleute’ willen van ‘Baccarat’ absoluut niet weten, evenmin van een ‘Fallissement’, en versmaden de bekoringen van ‘Catharina, Gräfin van Armagnac, mit ihren beiden Liebhabern’ en ‘Fräulein Josette - meine Frau’, die hen voorkomt ‘Die gelbe Gefahr’ te zijn, waarvoor men het beste doet naar ‘Tiefland’ te vluchten om ginds ‘Die verkaufte Braut’ aantetreffen, of de ‘Hermannschlacht’ bij te wonen onder commando van Götz von Berlichingen. Met een lichte huivering zullen velen aan ‘Frau Warrens Gewerbe’ voorbijgaan, die wel is waar géén ‘Lustige Wittwe’ is, daarentegen ‘Ein gastliches Haus’ er op nahoudt, waarin menig ‘Vater und Sohn’ een onvergetelijken ‘Waltzertraum’ zal droomen waarop een
‘Frühlingserwachen’ dra volgt...
Vreemde bezoekers der stad zullen waarschijnlijk ter elfder ure nog door de opnieuw uitgebroken ‘Husarenfieber’ aangetast worden, dat de tijdige geboorte van het ‘Protektionskind’ vertraagd heeft. Andere bezoekers zullen ‘mal was anderes’ willen zien en wellicht de ‘Czar Peter’ - die niet als ridder ‘Blaubart’ méérdere, maar slechts ééne vrouw om 't hoekje bracht - verkiezen boven ‘Marie Stuart’, waarover geen ‘Richter von Zalomea’ de terdoodveroordeeling uitsprak. Van ‘Papa und Genossen’ durf ik wel verwachten dat zij liever in andere, als juist theatergeneugten, willen zwelgen; verkieselijker is ontegenzeggelijk een rendezvoustje met zekere ‘Madame Wig-Wag’ ‘am grünen Weg’, waar een kleine ‘Liebelie’ lichtelijk gewaagd kon worden, terwijl rijkgeworden ‘Aktien-budiker’ in de Wolfsschlucht van de ‘Freischütz’ de ‘Zauberflöte’ aanhooren, òf zich ginds door den ‘Trompeter von Säkkingen’ een liedje laten blazen.
Als een paal boven water staat in èlk geval het feit, dat de Berlijner in de Kerstdagen een ‘Wilde Jagd’ - met het welbekende elan van een ‘Reiterattacke’ - openen op de verschillende theaterkassen, waarbij menigeen van ongeduld zal trappelen en zich de ‘Faust’ zal ballen wanneer het antwoord van den kassierer ‘Zwischen ja und nein’ zweeft... Maar in de katerstemming nà de feestdagen, zal menig ongeneeslijk-pessimistische ‘Revisor’, bij het dóórzien van dat contoboekje van zijn huisvrouw, waarschuwend uitroepen: ‘Louise!’... ‘Weh' dem der lügt’... Om eindelijk, weemoedig, te constateeren dat alles slechts - ‘Hokuspokus’ was!
Men ziet: het is een labyrinth van pleizier en nog eens pleizier, waarbij het dwalen en verdwalen bizondere genoegens oplevert aan oud en jong.
Van deze opsomming wil ik alleen iets uitvoeriger over Shakespeare's ‘Was ihr wollt’ en over Sophocles ‘Oedipus’ gewagen. Het eerste werd bij Reinhardt - Deutsches theater - en het tweede in het Knkl. Schauspielhaus opgevoerd.
| |
| |
Over Reinhardt's reeds beroemd geworden regie van ‘Was ihr wollt’ waren de ‘echte’ Shakespearianen eigenlijk zéér weinig gesticht. Waarom? Omdat hij het gewaagd heeft - het is allerdings een waagstuk - Shakespeare niet uitsluitend-alleen aan het woord te laten, maar er zelf het zijne bij te dichten: wel-is-waar niet in versregels maar in allerliefelijkste, nog nóóit vertoonde sceneries. Leve de Drehbühne! Zij geeft ons telkens verrassingen. Door middel van die Drehbühne kregen wij toch tooneeltjes te aanschouwen waarover Shakespeare-zelf zich zeker verheugd zou hebben, zóó fijn-getint bleven zij in den toon van zijn stuk, en zóózeer vulden zij, poëtisch of humoristisch, áán, wat Shakespeare aan de fantasie van zijn publiek moest overlaten.
Zoo kwam 't, dat op Reinhardt's tooneel alweer iets bizonders, iets origineels tegelijk was, dat origineele en bizondere in dit geval wèl verkregen door áánvulling of bijvulling, hoe men 't noemen wil, voor Shakespeare's bedoelingen. En scheen dit ook uiterst gewaagd, en werd Reinhardt hierom ook van verschillende bevoegde zijden aangevallen - zijn werk heeft hem tòch weer als geniaal regisseur, en wel als de geniaalste, van dèzen tijd doen kennen. Want hetgeen hèm is ingevallen om bij-te-werken aan het stuk, is niemand tevoren ingevallen, hoe menigmaal ‘Was ihr wollt’ ook reeds werd vertoond, op de verschillende tooneelen. Reinhardt laat namelijk de bedrijven - er komt slechts ééne pauze in voor - zóódanig in elkaar grijpen, dat, bij volkomene duisternis op het tooneel, de Drehbühne ons door allerliefelijkste, gracieuse scènes aanschouwelijk maakt wàt er in dien tusschentijd gebeurd, of beter gezegd, bezig is te gebeuren. Dit aanschouwelijk-voorgestelde, van datgeen wat anders op rekening van onze verbeelding moet komen, is in zooverre geniaal te noemen, en een gewin tevens, omdat het ons vóórtdurend met het stuk-zelf bezighoudt, wij niet uit onze stemming komen en vol onverflauwde belangstelling het werk volgen en mééleven. En is dit niet veel waard? Dan de vertolking van het werk! Meesterlijk was die, in een woord. Het waren tooneeltjes zóó vol charme van humor, werkelijkheid van leven en bewegen, zóó warm van kleur, zóó rijk aan wondermooie costumes, dat zij het penseel van een Jan Steen volkomen waardig waren. En daarbij dat bewonderenswaardige ‘entrain’, waarmede allen, zonder uitzondering, speelden, ofschoon ongeveer de vijftigste voorstelling aan de beurt was...
Het was, trots de aankantingen der ‘echte’ Shakespearianen, een instudeering en monteering die véél stof tot bewondering en genoegen geeft, en daarbij elken avond de zaal vult.
Minder bewonderd heb ik de nieuwe instudeering van Sophokles' ‘Oedipus’, in het Knkl. Schauspielhaus, hoé veel mooie oogenblikken Matkowski ook in den titelrol te zien gaf, en hoé best, ja prachtig, de Theresias van Pohl en de Kreon van Sommerstorf ook was.
Het geweldige noodlotsdrama ontroerde niet, er ging geen wijding van uit, het interesseerde, alsof men een Universiteitsvoordracht bijwoonde, inplaats dat men de uitbeelding te aanschouwen en te doorleven kreeg van een bovenal machtige, verpletterende antieke tragedie. Matkowski, de lieveling van het Duitsche Schauspielhauspubliek - de man, die Reinhardt aan zijn theater trachtte te lokken door verdubbelde, of verdriedubbelde gage, en het vooruitzicht van een villa, plus automobiel, in het Grunewald-Matkowski dan, verweekelijkte de held van het drama. Hij maakte er een mensch van van òns vleesch en bloed, het was modern tooneelspel - eigen geïndividualiseerde en gekarakteriseerde kunst -; het groote mystieke gebeuren en het duistere familienoodlot voelden wij geen oogenblik uit zijn vertolking, die ons een mensch te zien gaf vol goedheid en mildheid, die met weeke stem den klagenden troost en weenend zijn kinderen aan de borst drukt.
Die weekheid en die mildheid is vreemd aan den koning Oedipus van Sophokles, en 't lijkt ons raadselachtig hoe - de intendant - Barnay, de groote acteur, tevreden kon zijn met deze uitbeelding van Matkowski. Ook de regie - die in de handen was van Adler - was alles behalve roemenswaardig, ten eerste voor een werk van Sophokles, ten tweede voor, het in naam eerste tooneel van de Duitsche hoofdstad. Reeds als het scherm omhoog gaat, zijn wij eenigszins verbaasd uit deze vriendelijk-feestelijke, takken-wuivende menigte het oproerig Thebaansche volk te herkennen, dat volk, dat klaagt en mort, over pest en dood, en zijn koning ter verantwoording roept. Ook Jocaste van Amanda Lindner verwekte teleurstelling; zij ook schonk weinig ontroering en gaf niet veel meer dan de mooie gestalte van een salonkoningin.
Alles te samen dus géén ‘Ereignisz’, deze
| |
| |
opgraving van het onsterfelijke werk! Dan wil ik liever roemen de drie concerten van het Russische Archangelsky-koor, die buitengewóón voldeden. Dit koor, dat uit 40 dames en heeren bestaat, en sedert 25 jaren in Petersburg gevestigd is, was nog nooit buiten de grenzen van het Russische Rijk opgetreden en maakte in dit jaar zijn eerste buitenlandsche reis. Het is dus geen jong geroemd ensemble, dat op goed geluk buiten zijn eigen vaderland lauweren gaat oogsten, maar integendeel, een ensemble dat door lange jaren van studie en samenwerking het tot een hoogte heeft gebracht die alle achting verdient. De gevierde leider en schepper van dit koor, Alexander Andréjewitsch Archangelsky, werd als een eenvoudig dorpspriester in 1846 geboren. In het priesterseminarium ontdekte men zijn muzikaliteit, waar die tot eerste ontwikkeling kwam, tot hij het bracht tot dirigent van het bisschoppelijk koor. Goed geluk voerde den componist Potoelof op zijn weg die zich dadelijk in hooge mate voor den jongen musicus interesseerde, en hem, onder zijn leiding, Oud-Russische kerkgezangen liet studeeren. Na de studie aan het seminarium wijdde zich Archangelsky volkomen aan de muziek en stichtte hij in 1873 zijn nu beroemd koor, dat in 1883 voor het eerst in Petersburg optrad met een program van bijna uitsluitend oude kerk- en volksliederen, een gebeurtenis, die sterk de aandacht op hem en zijn koor trok, daar de zin voor muziekliteratuur toen nog vrijwel in slaap was.
Archangelsky hield zich daarop met de hervorming der kerkkoren bezig die in erbarmelijken staat verkeerden, voornamelijk door de weinig uitgezochte stemmen waaruit het bestond. Hij voerde een nieuwen maatregel in: hij liet de koorknapen vervangen door muzikaal goed geschoolde vrouwen. Zoo wist hij voor zijn voorbeeldige uitvoeringen steeds méér de belangstelling optewekken, niet alleen voor zijn koor, maar voor het vroeger verwaarloosde, en bijna door niemand gekende Russische volkslied. Gelukkig werkte híj niet in eenzíjdige richting maar bestudeerde hij ook de West-Europeesche muziekliteratuur, zoodat, toen hij de groote historische concerten organiseerde in 't jaar 1888, de groote meesters uit de oude Nederlandsche, Italiaansche en Duitsche school, van de 15e eeuw af, aan het woord konden komen. Ook werkte hij nog in anderen zin: hij wist de verschillende kleinere koorvereenigingen in Petersburg, tot eenen grooten zangersbond te vereenigen, en ijverde sterk, en met vrucht, voor de verheffing en de materieele welvaart van koorzangersberoep.
Een merkwaardig man dus aan wie het gelukte, een koor van buitengewone schoonheid te scheppen.
Zooals Italie zijn tenoristen vergoodt, zoo vergoodt Rusland zijn basstemmen. Een mooie basstem die zich bij Godsdienstoefeningen laat hooren, is voor den Rus het voorwerp eener groote vereering. Misschien dáárom - oorzaak en gevolg staan hier in nauw verband - levert géén land zóó prachtige basstemmen als Rusland. Angelo Neuman spreekt er in zijn boek ‘Erinnerungen an Richard Wagner’ reeds over, hoe hij bij de Ringuitvoeringen in Petersburg en Moskou verbaasd was over het zeldzaam-fraaie materiaal der baszangers, die onder het koor medewerkten.
Deze merkwaardige omstandigheid trok ook in het Archangelsky koor sterk de aandacht; de vrouwenstemmen moesten het, wat klank betreft, bij de mannen afleggen. Vooral de sopranen klonken meesttijds te scherp. Maar de bassen! Zoo iets hoort men werkelijk zelden. Van ongehoorde diepte, maar vooral van ongekenden, prachtigen sonoren klank, als orgeltonen gelijk; het werkte als een donkere achtergrond waartegen de andere stemmen zich lichtend afteekenden. Onder de geniale leiding van dezen leidsman, is het koor een gewillig instrument geworden, die het minste gebaar, de kleinste handbeweging van den meester volkomen begrijpt. Zoo werd een ideale éénheid bereikt, gepaard met kristalheldere zuiverheid, die buitengewoon te noemen is. Vooral in de piano's, de mezzo forte's klinkt het ensemble verrukkelijk, het forte was niet altijd kernachtig, men wilde schijnbaar op zijn hoede zijn om elke ruwklinkende toon tot elken prijs te vermijden. Door die voorkeur van halfdekte tonen, kwam er somtijds iets diep melancholieks in het gezang, iets monotoons tevens, maar dat toch geen oogenblik stoorde. Integendeel, het was diep ontroerend en aangrijpend die muziek te hooren, die muziek van dat volk, gezongen door menschen uit dat geteisterde Rijk. Het was soms als de klagende melancholie van een gansch ras, dat leed door onderdrukking. Geen blijde klank, geen juichtoon steeg òp uit hun lied, 't klonk alles gedempt, vol onzegbaren weemoed, alsof geen licht meer te ontdekken
| |
| |
was aan heel hun wijden hemel. Ook in de kerkliederen viel dit op... In een woord, wat dit merkwaardige Russische koor hier ten gehoore bracht, was bovenmate mooi en boven allen lof verheven.
Ofschoon Berlijn als ‘Groszstadt’ zich reeds een vaste plaats onder de hoofdsteden van Europa heeft verzekerd, en als zoodanig zich volkomen berechtigd voelt met Parijs, Londen en Weenen te concureeren, is het, wat zijn vreemdelingen verkeer betreft, toch ontevreden met zijn tegenwoordigen toestand. De reizende vreemdeling, hééft hij te kiezen uit de hoofdsteden, verkiest Parijs en Londen boven Berlijn. Waarom?
Over dit verschijnsel werd hier in de bladen, weken geleden, ijverig gesproken en beraadslaagd. Want de Berlijner, trotsch op de jonge pracht van zijn stad, verlangt minstens zooveel waardeering van zijn stadsbezienswaardigheden als hij eerlijk meent en overtuigd is dat die stad daar werkelijk aanspraak op zou maken. En geheel ongelijk heeft hij ook niet met dit beweren, maar de reizigers denken er toch anders over. De statistieken hebben aangetoond dat hier vele Russen, Engelschen, Amerikanen en Nederlanders toeven, maar in voorbijtrekkenden vorm, een paar dagen op hun doorreis - is 't niet hatelijk? - naar Parijs of Londen of Weenen. Een paar dagen, om even de marmercollectie te bewonderen in de Thiergarten, de paleizen, de museums, de mausoleums te zien, een of ander stuk in Reinhardt's Deutsches theater bij te wonen, in de groote Opera een Wagner Cyclus af te wachten, de Friedrichstrasse bij nacht te inspecteeren, de cafés bij nacht en bij dag. - - - Maar met dit vreemdelingenbezoek is de Groszstadt niet tevreden. Dat brengt geen geld op, tenminste niet genoeg.
Rijke vreemdelingen wil men hier hebben, vreemdelingen die maanden blijven, van alles meemaken, aan alles meedoen - zoo'n paar Dollarkoningen en koninginnen, die met eigen automobiel reizen en winkelen, een schat van Berlijnsche avondtoiletten, juweelen en andere artikelen zich aanschaffen, bij Gerson een hermelijnen mantel van dertigduizend mark, bij Friedländer een brillanten collier van tweemaal zoo duur. Zùlke goudmijnen wil men hier exploiteeren. In Parijs en in Londen strijken dergelijke Paradijsvogels wél neer. Waarom niet in Berlijn?
't Werd gevraagd aan bevoegde menschen, aan menschen, die ideé hebben van vreemdelingenverkeer, aan hôteleigenaars, aan groote restaurateurs, aan Directeuren van schouwburgen, aan ondernemers van publieke vermakelijkheden. Wat hapert er aan? Is de stad niet mooi aangelegd met ruime parken en breede straten? Vindt men ergens ter wereld zulke zindelijke straten als hier? En zooveel licht boven die straten en pleinen als hier? En de omstreken? Is het Grunewald, de villenkolonie der rijke lui, niet idyllisch en smaakvol bebouwd? Is Potsdam en Wansee, de geheele Havelstreek, niet een bezoek òverwaard? Is de mark Brandenburg niet mooi? En hier in de stad-zelf, zijn onze Waarenhäuser niet museums gelijk? Wertheim, Kaufhaus des Westens, de magazijnen in de Friedrichstrasse, Unter den Linden, Leipzigerstrasse, verdienen hunne uitstallingen minder de aandacht dan die der Parijsche of Londensche firma's? En dan de hôtels? Hoeveel ‘erstklassige’ hôtels hebben wij hier niet! Het Fürstenhof, Hôtel Bristol, het pas geopende Adlon hôtel op de Pariser Platz, om maar enkele te noemen. Deze hôtels bezitten inrichtingen van de gróótste luxe, gepaard aan een nooit nog gekende comfort. Het Adlon hôtel bijv. heeft op elke kamer een eigen bad, een eigen brievenbus, een eigen telefoon. Wat is dan de oorzaak dat men Berlijn voorbijspoort of er zoo kort verblijf houdt?
Er werd veel omgevraagd en er werd veel geantwoord. Over het ziekteverschijnsel was men het ééns. Over de afdoende middelen heerschte verscheidenheid van meening.
De eene zei: Zomers is Berlijn uitgestorven; Zoolang wij geen Bayreuth- of Münchener Operavoorstellingen kunnen organiseeren, vindt de vreemdeling hier niets van zijn gading.
De ander zei: Neen. De vreemdelingen die hier komen, malen niet om operavoorstellingen, zij komen om zelf te spelen. Een groote club of casino met jeu de poule, rouge et noir, trente et quarante. Zulke spelen trekken, en brengen leven in de brouwerij, 't klopt geld uit de zakken. 't Gebouw moet mooi zijn, een schitterend Kurhaus, ergens buiten en toch dicht bij de stad. Wansee, bijv. Daar heeft men alles bij elkaar. Allerliefelijkste natuur, mooie villa's, baden, zeilen, visschen, restaurants met concerten, aan het water. Men organiseere er nog comedies, en voor afwisseling een ‘Rien ne va plus!’ bij.... Dàt trekt dan stellig.
Weer een ander meende: De politie maakt
| |
| |
het hier den vreemdelingen véél te lastig bij een verblijf van langer dan enkele dagen. Dagelijks wordt er gemaand om een pas, naam, voornaam, godsdienst, beroep, ouderdom - dat is te lastig! Men stelle zich eens het geval vóór dat een Cornelius van der Bildt zoo achterna wordt gereden, en gemáánd om alles nauwkeurig optegeven, wat hij is, en hoeveel híj te verteeren heeft.... Zulke menschen verveelt dat en zij blijven weg. - Tal van antwoorden kwamen er binnen, men zocht het euvel overal ergens anders. Een afdoend middel wist niemand. En dat is er, dunkt mij, ook niet. De voorloopige ‘isolatie’ van Berlijn - als ik 't schertsender wijze zoo noemen mag - zal wel met der tijd verdwijnen en veranderen. Met der tijd, zeg ik. Maar de Berlijner, haastig gebakerd als hij is, en gewoon geraakt en aan den ongeëvenaard spoedigen òpbloei van zijn stad, meent geen tijd te hebben tot wachten. Nù, niet of nooit.... zegt hij.
Hij zal zich toch tot wachten moeten installeeren.
Met Nieuwjaarsdag bracht de bekende Berlijnsche babbelaar, genaamd de Lokal Anzeiger, het resultaat van een soortgelijke omvraag - ditmaal internationaal - als boven besproken. Meer dan over het véélzeggende zwáár van inhoud zijnde onderwerp: ‘Wenn wir Frauen herrschten’....
Uit alle landen hebben de vertegenwoordigsters der ‘nieuwe’ vrouw op deze vraag geantwoord, ernstig of spottend, naar gelang van haar individualiteit en haar ìnzicht in deze kwestie, maar allen eerlijk, zóó als zij het meenden.
En die bijeengegaarde gedachten interessant door hun groote verscheidenheid, zouden kunnen gelden als ‘documenten der vrouwen’....
Ongeveer honderd stemmen lieten zich vernemen, stemmen van hoogst belangwekkende vrouwen en van beduidende individualiteiten uit de meest uiteenloopende standen en richtingen.
Sphinxachtig, zooals de vrouw heet te zijn, klinken soms de antwoorden, hier en daar weerspreken zij elkander, weerspreken zij zichzelf.... Over het inzicht der vrouw in deze kwestie te spreken is daarom niet gemakkelijk. Beber, de bekende Parijsche humorist, heeft eens over de moeielijkheid, om zich over de ‘vrouw’ een meening te vormen, op symbolische wijze uitgedrukt. Op een wereldcongres der Goden kon namelijk de arme Jupiter als President het nooit tot een juiste afstemming brengen. Bij elke telling was het resultaat weer verschillend. Eindelijk kwam hij achter de oorzaak: een Indische Godin die over negen armen te disponeeren had, had bij de eerste afstemming drie, bij de tweede zeven armen, enz. opgeheven. Zoo had zij, in onschuldigste naïviteit, steeds tégen zichzelf gestemd...
Ook in verschillende antwoorden, die op de groote vraag werden toegezonden, komen dergelijke tegenstrijdigheden voor. Zoo tenminste klinkt het uit Sultana Petrow's mond, de echtgenoote van generaal Petrow, vroeger Minister-president, de eerste Grande dame van het nieuw Bulgaarsche rijk. Een vrouw, beweert zij, die haar huishouden goed beheerscht, zou nu als minister onmogelijk zijn. Men kan niet regeeren zonder absoluut te regeeren. Begint men toegevend te zijn, dan gaat alles scheef. Ik zou slechts absoluut regeeren. In elk geval zou dat eerste vrouwenregiment wat dol zijn; de tweede of derde generatie zou wellicht iets beters kunnen tot stand brengen. Overigens zou men de vrouw slechts ondergeschikte regeeringszaken kunnen toevertrouwen; sterk geestelijke arbeid zou zij op den duur niet kunnen verrichten.
Hoe is die laatste veronderstelling op te vatten? Weerspreekt zij daarin zichzelf niet?
Gelooft de vrouw in allen ernst aan de mógelijkheid dat haar politische heerschappij komende is?
Vier vrouwen vatten die vraag ironisch op, daar zij, naar de tegenwoordige omstandigheden te rekenen, die aera in onafzienbare tijden niet zien aanbreken.
Irene Triesch, de hoogst begaafde actrice van het Lessingtheater, zegt kort en bondig: Wat ik doen zou wanneer ik de heerschappij in handen krijg? Den philisters de oorlog verklaren! -
Suzanne Desprès, de eerste Ibsen-vertolkster van Frankrijk, hier ook door haar gastvoorstellingen bekend, beweert dat de vrouwen uitsluitend domheden zouden uitvoeren....
Camille du Gast, de Parijsche onderzoekingsreizen ondernemende vrouw, zegt 't volgende: Wanneer de vrouwen gingen heerschen?... Misschien zouden zij vrede onder de volkeren stichten - maar zeker brachten zij de oorlog in 't eigen huis. -
Mij dunkt die stem sprak zéér, zéér waar!
De vierde die spot met 't vraagstuk, is Anna Zuccari Radiores, een Italiaansche
| |
| |
dichteres: Weinig verstandigs en een hoop misverstand, precies als de mannen, zouden wij teweegbrengen.
Mrs. Daisie Allen Story, Presidente van de vereenigde vrouwenclubs van New-York, die ongeveer dertigduizend leden telt, geeft onomwonden toe dat voor de vrouwen nooit een gunstiger gelegenheid zich zal voordoen in de Vereenigde Staten om de Regeeringszaken in handen te krijgen, als juist nù, nu er een nieuwe President moet gekozen worden. Zij belooft onvoorwaardelijk dezelfde politiek te zullen voortzetten...
Terwijl achter Daisy Story de geestige Spaansche Emilia Pardo Bazan lachend verklaart dat de vrouwen, precies zooals de mannen, wanneer zij aan de regeering kwamen, niets van al haar beloften zouden houden. Dezelfde politiek zou voortgezet worden....
Met majestueuse handbeweging, vol ernst, wijzen enkele vrouwen, onder haar de koningin van Rumenië Carmen Sylva, op de geschiedenis der verschillende Regentessen Semiramis, Kleopatra, Elisabeth, Katharina, Maria Theresia... ‘Zoo zullen ook wij regeeren, wanneer wij ooit aan het bewind kwamen.’ - Zou dat geen gevaarlijke navolging worden? Want, laat men de beroemde namen eens achterwege, dan zou het toenmalige regeeringssysteem misschien eenvoudig heeten: gunstelingsheerschappij. Gevaarlijk spel dus.
Dan zijn er twaalf van de vijf en negentig vrouwen die grootmoediglijk perspectieven laten doorschemeren van gerechtigheid, gelijkheid en broederschap. Toch zijn die talrijker, die, zonder het leelíjke woord ‘alleenheerschappij’ te noemen, ten volle overtuigen willen dat het regiment der vrouwen aan dat der mannen toch ongetwijfeld verkieselijker en beter zoude zijn. Veertien vrouwen beweren als een man dat, met de macht der vrouwen, ook ónmiddelijk de gerechtigheid zou heerschen.
Barmhartigheid, mildheid, goedheid, welvaartspolitiek op grooten schaal stellen weer andere in vooruitzicht, zooals Bertha von Suttner, Paola Lombroso, Anna Maria Roos.
Van uit de radicale richting, met namen als die van Andrea Brochmann, Lolla Vandervelde, Isabella Grinewsky, hooren wij dat de heerschappij der vrouwen niets anders zou beteekenen dan de opvoeding tot het Socialisme.
Lydia Wahlström zegt: Wij zullen uit de mannen menschen maken! En Gina Krag: Wij zullen de aarde bewoonbaar maken. Ik zie in mijn verbeelding Jaures al verbleeken van jalousie...
Maar ook waardige uitingen vinden wij onder de collectie van minbeteekende gezegden. Het kwaad, waarop die vrouwen in haar antwoorden wijzen, de verbeteringen die zij in voorslag brengen, zou elk tegenwoordig staatsman - ook reeds in ons ancien regime - kunnen behartigen, want niet zonder volkomen recht meent Mrs. Despard: De vrouwen staan de bronnen van het leven veel meer nader dan de mannen.
Negen vrouwen verlangen de afschaffing van den oorlog, vier willen de aandacht vestigen op den strijd tegen het alcoholisme tot elken prijs, zelfs door middel van lijfstuchtiging en onttrekking van burgerrechten.
Negen andere menschen, met de Regeering van de vrouwen, de Regeering voor de vrouwen te beginnen: Luise van den Plas, de hertogin d' Uzès, Charlotte Réjane en Dr Anna Schabanow, zij verlangen allen eenparig in de eerste plaats bescherming voor meisjes en vrouwen.
Maar genoeg stemmen laten zich verder hooren dat géén illusies te maken zijn wanneer vrouwen aan het bewind zouden komen. Lady Isabel Somerset, de hertogin van Rohan, Ada Negri, Sarah Bernhardt, en vier andere vrouwen met klankvolle namen, beweren dat de vrouw, als heerschende, al haar békende eigenschappen zouden bijbehouden, en op hare wijze evenzoo slecht regeeren als heden ten dage de mannen.
Met hartverkwikkende eerlijkheid zegt mevrouw Wijnaendts Francken Dyserinck ronduit, en héél verstandig, dat een vrouwenheerschappij iets ontzettends zou zijn. Behalve Suzanne Desprès, biechten Nusche Butze, Teresina Geszner-Sommerstorff en Luise Willig, bekende grootheden van het tooneel, in even eerlijke openhartigheid òp, dat de vrouw zéér lichtelijk domheden zou kunnen begaan in haar nieuwen toestand.... Geeft dat niet te denken? Weten tooneelspeelsters niet het best de psyche der vrouw te doorgronden? Die eerlijkheid smaakt sogár een beetje naar ‘verraad’ aan het ultra-moderne feminisme!
Alma Laura Tadema, de echtgenoote van den beroemden schilder, geeft echter een groot geheim prijs door te beweren: ‘dat de vrouwen reeds nù al de macht bezitten, omdat zij die macht sedert de oudste tijden bezeten hebben’.
| |
| |
Toegerust dus niet alleen met uiterlijke, maar óók met innerlijke macht.... Aan welke gevaren staat de wereld dan niet bloot! En hoe zorgwekkend zou dat kunnen worden voor de mannen...
Toch weten we 't wel anders, al klinkt 't óók een beetje naar ‘verraad aan de goede zaak’, wanneer ik 't volgende vertel. De Hertogin van Bourgogne namelijk, de geestigste vrouw aan het hof van Lodewijk XIV, genoot het privilege alles te mogen zeggen. Eensdaags vroeg zij aan den Koning: ‘Sire, weet U waarom Frankrijk steeds slecht geregeerd wordt, ofschoon hier de mannen heerschen, terwijl Engeland steeds goed beheerscht wordt, ofschoon ginds vrouwen op den troon zitten?’
Waarop de Koning het antwoord op deze vraag niet schuldig bleef:
‘Omdat de mannen in Frankrijk door vrouwen beheerscht worden en de vrouwen in Engeland door mannen. Dientengevolge regeeren in Frankrijk de vrouwen en in Engeland de mannen!’
Januari.
L. VAN OOSTERZEE.
Berlijn, Rankestr. 19.
|
|