De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
No. 10. - Ik heb U nog niet gedankt voor Uw vriendelijk schrijven naar aanleiding van mijn herstel uit de typhus. Dat gij in die ziekte-dagen mijn adres niet hebt kunnen vinden, begrijp ik niet, want het was hetzelfde van den geheelen vorigen winter, daar ik te Montreux heb ziek gelegen in onze eigen woning. Als abonnée hebt gij toch dat adres vòór mijn ziekte geweten; bovendien zouden de uitgever en de waarnemende redacteur het U gaarne terstond hebben verstrekt. Ik werd op reis ziek, te Florence, maar reisde gelukkig bijtijds naar huis, ofschoon ik, volgens de doktoren, toen reeds in de tweede week van de typhus moet zijn geweest; er was dus geen questie van een ander adres dan het oude, U bekende.Ga naar voetnoot*) Frada. - Indien de waarnemende hoofdredacteur Uw stukje aannam, wil ik natuurlijk niet terugkomen op zijn beslissing. Ik begrijp dit trouwens zeer goed. Gij hebt hem in Uw begeleid-briefje aan hem, dat ik vond, verteld over vroeger reeds aangenomen werk van U; hij heeft zich dus misschien geen al te strenge rechter willen toonen. Met mij is dat een ander geval. In de eerste plaats stel ik juist aan hen, die reeds vroeger inzonden, op jeugdiger leeftijd dus, den eisch, dat zij vooruitgaan, niet maar steeds blijven rond-draaien in hetzelfde kringetje van kinderachtige backfisch-gedachten Gij zijt nu heel wat ouder dan toen gij mij de eerste maal hebt geschreven, bij den aanvang van mijn redactrice-schap. Het leven, de ondervinding, moet van lieverlede Uw gedachtenkring uitbreiden, Uw opmerkingsgave vermeerderen, Uw stijl rijpen. Indien dit alles niet het geval is in Uw werk, dan hebt gij geen talent. Wees daarvan overtuigd. Het is heel goed mogelijk, dat de inhoud van Uw schetsje is beleefd Maar niet alles wat wij beleven, laat zich verwerken tot een onbeduidend verhaaltje. De kunst zit 'm dan juist dáárin het beleefde zoo te verwerken, dat het voor anderen interessant wordt, door den mooien gevoeligen vorm, of door de aparte wijze van vertellen. In de tweede plaats - en wat ik U hier zeg, hoop ik, dat ook anderen ter harte zullen nemen - stel ik, door het vooruitgaan van de Holl. Lelie, van lieverlede steeds hoogere eischen aan ingezonden bijdragen van novellistischen aard. Toen ik de redactie overnam bestond de inhoud, behalve uit een tam hoofdartikeltje, eigenlijk alléén uit schetsjes en novellen van eerstbeginnenden, onder de leiding van mevrouw van Wermeskerken. Gij zult in den loop der jaren hebben opgemerkt, dat de vragen van den dag, de vrouwenquestie, de ingezonden stukken en gedachtenwisselingen, de boekbeschouwingen, de uitgebreide correspondentie, den tegenwoordigen lezerskring vrij wat meer boeit, dan de in een hoofdartikel onlangs door Rarda Lieftinck met recht belachelijk gemaakte eeuwige liefdes-nooden heel onrijp beschreven, van nog o zoo jonge menschjes. Om die reden is er voor zulk soort novelletjes en schetsjes minder plaats beschikbaar dan vroeger onder een vorige redactie. Dat gij door die zakelijke weigering van mij in de aangenomen en geweigerde bijdragen zoo waart teleurgesteld, dat gij eenige dagen van noode hadt om in de ‘stemming’ te geraken er mij over te schrijven, is een bewijs lieve Frada van een treurige overgevoeligheid en kinderachtigen hoogmoed. Het leven zal U nog heel wat moeten leeren, vrees ik, indien gij reeds over zulk een kleinigheid U dadelijk zoo gegriefd en verongelijkt voelt. En, juist indien Gij den auteurs-loopbaan wilt volgen, omdat ‘schrijven Uw lust en Uw leven is’, zult gij U zelf moeten stalen tegen zulke ondervindingen, tegen op-en-aan-merkingen, inplaats van bij den eersten tegenspoed, de eerste weigering, dadelijk het hoofd te laten hangen. Ik zou na de lezing van dat sombere briefje van U zeggen: Een echte artisten-eigenschap bezit gij althans zonder twijfel, namelijk: ijdelheid! Maar.... die eigenschap alléén maakt U nog niet tot artist!
Regina. - Toen ik dat verlovingskaartje ontving, moest ik eerst even bedenken wie die Pauline was, zoo weinig dacht ik dat Uw dochter reeds zóó spoedig de school-jurk gaat verwisselen voor de bruids-japon! Hartelijk geluk gewenscht! Gij weet, in algemeenen zin ben ik vóór jongtrouwen. Ik geloof dat het lichamelijk beter is, met het oog op de kinderen, en ik geloof ook dat een jonge vrouw zich gemakkelijker voegt naar haar nieuw leven, dan eene die reeds langeren tijd een zelfstandig innerlijk bestaan leidde. Alles hangt natuurlijk af van elk geval afzonderlijk; vaste regels kan men niet stellen voor zooiets. - Ik denk dat gij wel met gemengde gevoelens het jonge geluk van Uw kind zult aanzien, want háár vreugde brengt voor U een groot verlies meé, vrees ik.Ga naar voetnoot*)
H.W. - Ik druk Uw epistel hier, met weglating van Uw onderteekening, in zijn geheel af: Weledelgeboren Jonkvrouwe,
Hoewel ik U alleen ken uit Uwe werken en als redactrice van ‘de Hollandsche Lelie’, neem ik de vrijheid U | |
[pagina 479]
| |
om een dienst te verzoeken. Ik wilde n.m.l. gaarne in 't buitenland een betrekking bekleeden als particulier secretaris van een dame of heer. Daar ik 't niet onwaarschijnlijk acht, dat U misschien iemand kent, die zulk een persoon noodig heeft, veroorloofde ik mij U dit verzoek te richten. Ik ben 20 jaar en heb een uitstekende opvoeding genoten onder de welgestelde kringen van Amsterdam, terwijl ik zoowel de 3-jar. H.B.S als de Handelschool bezocht heb, zoodat ik goed op de hoogte van de moderne talen ben. Zoo noodig wil ik U gaarne mijn portret toezenden Met verlangen Uw hooggeacht antwoord tegemoet ziend (in de H Lelie) verblijf ik hoogachtend
Uw Weledelgeb. Dw. Dr. Amsterdam.
In antwoord daarop deel ik U mede, dat ik geen bureau houd voor het onderdak brengen van ‘20-jarige jongelieden’ zelfs niet indien zij in ‘welgestelde’ kringen verkeerden, en wel zoo vriendelijk-genadig willen zijn ook nog ‘zoo noodig hun portret toe te zenden’ - Indien ik iemand weet die een particulier secretaris noodig heeft, dan zal ik hem of haar zeker niet U aanbevelen, omdat Uw arrogant en onnoozel briefje meer een waarschuwing is tegen U dan een aanbeveling. - Gij moogt mij nog dankbaar zijn, dat ik alleen Uw voorletters noem, inplaats van Uw naam in zijn geheel af te drukken.
J.M. - (Heilgymnastiek). Toen ik Uw briefje had gelezen, met diep medelijden, dacht ik voor de zooveelste maal aan het oneindig verschil tusschen theorie en practijk. In theorie is het zoo fraai wat de Hilda van Suylenburgs, de feministen, ons willen wijsmaken, dat de vrouw, die wil leeren en wil werken, ook haar brood werkelijk kan verdienen wanneer zij, na een dure studie, die haar haar weinige spaarpenningen kost, er in is geslaagd in een of ander vak examen te doen. In de practijk echter stuit juist de werkende vrouw zoo heel dikwijls op allerlei moeilijkheden, zooals gij ook weer schrijft, bovenal op die ergste van allen, die de aanleiding is van Uw schrijven aan mij, dat zij eenvoudig niets te doen heeft. Uw verzoek, dat ik U zou recommandeeren bij eenige Amsterdamsche familieën, kan ik om verscheidene redenen niet inwilligen. De eerste, en die is reeds afdoende, is, dat ik maar enkele Amsterdamsche familieën ken, en daaronder niet eene die voor zoover ik weet massage en heilgymnastiek van noode heeft; de tweede is, dat ik U toch niet kan noch mag recommandeeren zonder iets van U of Uw bekwaamheid af te weten; de derde is dat niemand U op mijn leeken-recommandatie zal nemen, want patiënten, die Uw hulp van noode hebben, laten zich natuurlijk in de keuze van de masseuse leiden door hun arts, die hun een adres opgeeft; maar niet door leeken-aanbevelingen. Dit brengt mij van zelf tot den eenigen raad dien ik U kan geven, namelijk dien van U met alle doctoren in Amsterdam in aanraking te stellen, door bezoeken en introducties bij hen, met verzoek aan hen U eventueel aan te bevelen. Gij noemt mij den naam van den arts, die U heeft onderricht. In de eerste plaats, hij-zelf moet U aanbevelen, maar óók moet hij U introduceeren bij zijn collega's. Dit is dunkt mij zijn plicht, en zal U meer helpen denk ik, dan adverteeren. In den Haag weet ik vele gevallen van bekenden van mij, die hunne masseuse op die wijze leerden kennen dóór hun arts; ook hoort men daar steeds bepaalde namen noemen van bepaalde masseurs en masseuses, van wien iedereen weet dat deze of die dokter hen altijd aanbeveelt. Op deze wijze moet gij er in komen.
Freddy W. - Ik veronderstel, hoewel gij geen pseudoniem opgeeft, dat gij U zelve zult herkennen hierin. Indien de waarnemende redacteur zoo vriendelijk was, van Uw inzendingen drie te plaatsen in den korten tijd van zijn redacteur-schap, dan hebt gij geen klagen, dunkt mij. Gij zult reeds, in het bericht van de aangenomen en geweigerde bijdragen, hebben gezien, dat ik Uw laatste pakket heb ontvangen, wat het oorspronkelijk werk betreft. Vertalingen: Hoe moet de vrouw zijn waarmee men trouwt, Hoe moet de man zijn waarmee men trouwt, en Madlle Belvina, novelle uit het Duitsch, zijn mij niet onder de oogen gekomen, voor zoover ik weet. In de enveloppe, waarin Uw drie andere oorspronkelijke bijdragen zijn aangekomen, waren zij niet; die enveloppe ligt nog precies zoo, met den geweigerden inhoud er in, tot Uw beschikking. Ik denk, dat gij U door Uw reizen en trekken vergist, want ook Uw beweren, dat er nog een vierde stuk van U onder mijn berusting zou zijn, is onjuist. - Ik zou met zekerheid durven verklaren, dat er nooit oen stukje van U met dien titel, Het Wingerdplantje, onder mijn oogen is gekomen, even zoo weinig als die vertalingen of die novelle. - Noch onder de vroeger geweigerde, nog niet opgevraagde stukken, noch onder de vroeger aangenomene, vond ik iets van U met den naam - Intusschen vriendelijk dank voor Uw inlichtingen omtrent U-zelf. Ik wensch U van harte geluk met Uw huwelijk, en denk dat gij te samen veel, véél zult ‘schrijven’, waar gij beiden doet aan hetzelfde vak. - Indien gij intusschen reeds weer zijt vertrokken uit Holland en U elders hebt gevestigd, zult gij misschien dáár de stof vinden tot artikelen van actueelen aard, hoofdartikelen, brieven, wat ook, dat méér in den smaak valt van het lezend publiek, dan zulke korte sprookjes en schetsjes.
Violette. Gij zult reeds gezien hebben in een vroeger bericht van aangenomen en geweigerde bijdragen, dat ik Uw gedicht, om den onvolkomen vorm, moest weigeren, ofschoon mij dit speet om den sympathieken inhoud. Ik wil niet in gebreke blijven U voor Uw zoo hartelijk briefje aan mij, bij dat gedicht, vriendelijk te danken. Misschien zal Indië, waar zoo veel wordt opgemerkt en beleefd, U nog wel eens opnieuw inspireeren. Ik ben altijd gaarne bereid Uw werk te beoordeelen.
Eugenie. Uw vriendelijk briefje, bij mijn herstel uit de typhus, wacht nog steeds op beantwoording. Ja-zeker, wij hebben, dóór dien ellendigen tijd, dien wij tesamen doormaakten, elkaar nog méér leeren waardeeren; daarin hebt gij wèl gelijk. Onze Marie had het toch reeds niet erg gezellig gehad, zoo alleen in den vreemde, terwijl wij op reis waren, en gij begrijpt dus, hoe dubbel groot voor haar de teleurstelling was, toen zij, in plaats van de zoo vurig verlangde gezellige thuiskomst te ‘vieren’, een doodzieke uit den trein zag komen. Ons telegram had haar wel voorbereid, maar zij vermoedde toch even weinig, als wij zelve eigenlijk, dat het zóó erg was; en die reis van 15 uur, had de toestand nog aanmerkelijk verergerd ook nog! Marie ‘viert’ altijd onze terugkomst na afwezigheden, met bloemen, versieringen, speciaal van onze hondenkinderen, etc. Ook nu had zij die bloemen nog besteld, maar zij keken ons maar droevig aan in het terstond tot ziekenkamer ingericht vertrek. - Als men dan zulk een naren tijd doormaakt te samen, bindt de herinnering te nauwer aaneen. - De gedachte naar huis gaf mij de kracht, terwijl ik reeds zoo ziek was, die reis te ondernemen; evenzeer als het vooruitzicht dáár een zoo trouwe hulp in Marie te zullen vinden bij mijn vriendin, de hoop deed herleven, zoodra wij eenmaal tot het vertrek hadden besloten. In mijn herinnering is die twijfel-tijd in dat hôtel dientengevolge ook veel erger nog dan de rest, al hoopte ik toen van uur tot uur nog dat het maar een voorbijgaande ongesteldheid zou zijn, terwijl ik thuis - zoodra wij den dokter erbij haalden - het vonnis van typhus onmiddelijk te hooren kreeg. - Bij mijn karakter is echter onzekerheid altijd nog erger dan welk vonnis ook - Van dag tot dag te denken: het gaat misschien over, te twijfelen, wat zullen we doen, een dokter halen of niet, al die dagelijksche vragen waarmede we ons die week in dat hôtel hebben gekweld, waren nog veel erger, dan toen we maar eenmaal wisten thuis, dat we ons in een feit hadden te schikken. Nadat de pogingen van den dokter ons met een ziekenverpleegster op te schepen door de vereende besliste weigering van mijn vriendin en van Marie waren afgewezen, (ik geloof tot zijn groote verbazing, want de meeste gezonden zijn heden ten dage zoo kláár om de verantwoording en den last van het verplegen op gehuurde schouders te schuiven) hebben we alle drie ons best gedaan ons maar te | |
[pagina 480]
| |
geven in het onvermijdelijke. - Wat onze honden-kinderen aangaat, in een vroegere correspondentie aan een andere abonnée, heb ik reeds verteld hoe allerliefst zij waren, hoe er geen sprake was van lastig-zijn, van blaffen, wat ook. - Zij zijn in gezonde dagen héél jaloersch van Kaatje, de papegaai. Welnu, in dien tijd zaten zij heel wijs en stil bij haar in de eetkamer, zonder geluid te geven, Kaatje in haar kooi in 't midden, als een kindermeid, zij om haar heen. Ik heb nooit geweten dat honden zóóveel begrip kunnen hebben van ernstig-ziek-zijn als in die dagen. Benjamin, die altijd blaft bij 't minste geringste, bij elk geluid, bij elken vreemde die binnenkomt, die luid blaffend rondspringt als hij uitgaat, gaf in die weken in den letterlijksten zin geen geluid, noch als onze Marie hem meenam voor boodschappen, noch als hij de doktoren hoorde, noch wanneer mijn vriendin hen opzocht in zijn verbanning. Wij hebben hen namelijk zoo lang de besmetting duurde niet in de ziekenkamer toegelaten. - Uw vriendelijke woorden dat ik ‘nog niet gemist kan worden’ zijn dan ook misschien alléén van toepassing op ons huiselijk kringetje, want ik geloof niet dat iemand, wie ook, verder ooit onmisbaar is. Dit neemt niet weg dat het aangenaam is te lezen, hoe mijn werk in de Lelie U is lief geworden. - Het is een aardig ideé van U voor Uw honorarium telkens iets aan te schaffen op Uw kamer; daardoor zegt elk ding U dan later iets, wordt het een herinnering! - Dat is zoo veel persoonlijker, dan allerlei zoo maar blindelings aangeschafte versieringen,
Maria. - Zoowel voor Uw Nieuwjaars-kaart, als voor Uw briefje bij mijn herstel, betuig ik U veel dank. - Ik kan heel goed begrijpen, vooral als gij-zelve óók nog ziek waart in dien tijd, dat gij niet terstond gelegenheid hadt mij geluk te wenschen.
- De Vlught. - Het stukje van U Aan het Meertje ligt bij de vóór mijn ongesteldheid niet-aangenomen bijdragen. De redenen daarvoor heb ik indertijd opgegeven. - Gij zult dat wel hebben gelezen. Wat Uw angst betreft voor het bekend worden van Uw naam op de drukkerij, als ik Uw naam maar weet, is dat voldoende. Manuscripten die onder pseudoniem worden afgedrukt, gaan onder dat pseudoniem ter drukkerij, de naam blijft redactie-geheim. Uw vriendelijk briefje, naar aanleiding van mijn herstel, deed mij veel genoegen. Ook trof mij Uw zin bijzonder: En dan de strekking van Uw eerste stuk. Freule, Uw: ‘Waar zal ik beginnen? Waar eindigen?’ spreekt voor al het overige. U kent het geluk; wéét, waaruit de ziel van een intiemen kring bestaat; hoe vreeselijk verlaten moeten zij zich niet gevoelen, die daarnaar smachten en het niet deelachtig kunnen worden! Er klinkt daaruit een klacht, die vertolkt het levensleed van zoovele eenzamen. Zelve ben ik zoo overtuigd dat liefdelooze eenzaamheid de meeste vrouwenlevens zoo verbitterd maakt, zoo arm aan geluk! En gij hebt gelijk, wat is daaraan te doen? Moet Uw manuscript terug, zooals gij in dat eerste begeleidend-briefje vraagt, wil mij dan Uw adres opgeven? Ik heb alleen Uw naam.
Jan van Malden. - Uw ingezonden manuscripten heb ik ontvangen, en in de rubriek aangenomen, en geweigerde bijdragen heb ik onlangs mijn beslissing er over medegedeeld. Het is Uw eigen schuld wanneer gij de Lelie niet ‘geregeld’ leest, en haar wèl met copie lastig valt, dat het lot dier copie U onbekend blijft. Dat gij liever ‘persoonlijk’ antwoord ontvangt, geloof ik gaarne, maar ik zie geen reden voor U een uitzondering te maken.
M.P. - Uw aardig briefje bij mijn herstel, en een haastig kaartje van U, liggen nog ter beantwoording. - Dat gij ‘in den zonneschijn loopend’ aan mij moet denken, vind ik zeer complimenteus voor mij, en is óók een bewijs van zielsgemeenschap, want de zon is voor mij het heerlijkste wat er bestaat. De schemering, het dalen van den avond, hoe mooi en vredig ook in de lange zomerdagen, stemt mij altijd melancholiek. Maar als 's ochtends de zon zoo heerlijk schijnt in haar volle kracht, is het alsof er iets van een belofte van Gods Goedheid en Hulp daarmede ontwaakt over de aarde. Vandaar ook dat ik het hemelsche Licht hier over de rotsen aan de Riviera zoo lief heb. In onze lage, noordelijke streken is de lucht zoo grauw, zoo weemoedig; datzelfde kan ze óók hebben in de hoogere bergstreken van Zwitserland, in het Engadin, in Schotland ook. Hoe heerlijk ik daar overal de natuur ook vind, nooit zegt zij mij zóóveel daar als hier, aan de kusten van de Middellandsche Zee. Het is heel prettig voor mij in Uw briefje te lezen, dat gij-ook mij zoudt hebben gemist, als ik niet beter ware geworden. Dat er in die jaren tusschen mij en de abonnés zulk een band ontstond, geeft ook mij zulk een lust en liefde tot het Blad. Daarvoor was deze typhus dan zeker een goed ding, om mij dat eens te laten zien, zal ik maar denken. - Mijn vriendin is heel gevoelig voor Uw goede gedachten over haar, en ik geloof zeker, dat niemand meer dan zij, Uw ‘hulde’ verdient. Maar zij is niet van het slag der op hulde azende vrouwen, goddank! - Ik ben blij, dat Uw Dagboek in den smaak viel. Dat het een zelf beleefden indruk maakte, heb ik U terstond gezegd. Uw versje, indertijd reeds geplaatst, op dien dichter over den herfst, beviel mij ook heel goed. Er ligt nu niets meer van U. Hartelijke groeten.
Georgiane de V. van S. - Ik heb Uw adres in Montreux niet kunnen vinden, ben ook heel kort daarna vertrokken. Nu wil ik U langs dezen weg nog eens danken voor Uw vriendelijke attentie die bloemen aan mijn deur af te geven voor mij. - Het kaartje erbij bewees mij, dat gij mij niet hadt vergeten, ofschoon ik lang geleden het laatst van U hoorde. - Nogmaals heel veel dank. -
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Norma. - Uw brief heb ik ontvangen, en komt nu spoedig aan de beurt.
Mevr. O. - Het boek heb ik reeds. Dank voor Uw briefje; de volgende week meer.
L.S. - Ik schreef deze week particulier.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |