De Hollandsche Lelie. Jaargang 21(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De Zee. 'k Liep eenzaam en moe over de wereld heen, Mijn verdriet dat woog me zoo zwaar; Het drukte me neer; - 'k was gansch alleen; - - 't Was als droeg ik mijn doodebaar. - - 'k Ging tot de menschen en vertelde m'n weeën, En wees hun mijn schrijnende wonden; 'k Liet het hun zien, van jaren geleden, 't Verdriet, 't geluk en mijn zonden. Maar uit hun oogen zoo wreed, en hun aangezicht, Kwam geen troost; - Ik snikte - en vlood En zocht. - Maar nergens, nergens zag ik een licht, - ‘Wie, O wie, red mij dan van m'n zieledood.’ - - - Mijn ziele werd er zoo zwaar - zoo bang, - En tóch wilde ik troost gaan vragen; Maar niemand die m' in z'n armen nam, En m'n groot zwaar leed hielp dragen. - - - - - - - - - - - - Maar stil, hoor ik niet een stem die mij roept? Die me aanspoort en helpt door de nacht? - 'k Ga bevend verder met angstig gemoed, Naar haar, die zoo trouw op me wacht. - Nu vlucht ik tot haar, zoo bang, zoo wild; En werp me terneer voor haar voeten; En het lauwe, schuimende zeeëzilt Weet en verstaat er mijn boete. - Zij kust m'n lippen - m'n bloedige wonden - En ontneemt me mijn aardepijn, - Ze doet me vergeten m'n groote zonden; En maakt alles zoo vredig - zoo rein - ‘M'n lief, m'n zee, m'n blond zonnekind, - Druk m'n oogen nu zachtkens toe; Daar is niets, dat me meer aan de menschen bindt; Ik voel me zoo mat en zoo moe - - - Ze nam m' in haar armen, zoo blank en week, Ze vertelde me wondere sprooken; Ze kuste m'n lippen, zoo marmerbleek, Tot zachtkens m'n oogen loken - - DABODA. Vorige Volgende