| |
| |
Hoofdartikel
Over: De schaduwzijde van het menschelijk leven.
Bij de overweging van het wisselvallige, hetwelk onafscheidelijk met ons leven is vereenigd, en van het verdrietige, dat daaraan door verschillende oorzaken wordt toegevoegd, kan het niet wel anders, of hetzelve vertoont zich als een zaak van weinig waardij, als een bron van tallooze ongeneugten.
Vele der beroemdste Wijsgeeren vooral uit de Oudheid hebben dat wisselvallige, die moeiten en verdrietelijkheden aldus overwogen en zijn tot dezelfde slotsom gekomen.
Ten bewijze van dit ons zeggen laten wij hier eenige hunner uitspraken dienaangaande volgen: -
Scipio Africanus zegt: Het menschelijk leven is met duizenderlei zorg en angst beladen, en is een krank en vergankelijk ding. (Deze beroemde man had zich evenzeer met reden over de onzekerheid des menschelijken levens kunnen uitlaten, daar - zooals de
| |
| |
Geschiedenis meldt - zijn tien vermaarde veldheeren, die hij in Afrika bij zich had, en die nadat zij vele veldslagen gewonnen hadden, schertsende met elkander, van een brug gevallen en verdronken zijn).
De Wijsgeer Aristotelus zegt: De mensch is een voorbeeld van zwakheid; een plunderinge des tijds; een kluchtspel der Fortuin; een tafereel der ongestadigheid, een weegschaal van afgunst en ellendigheid; de rest is maar speeksel en bittere zeever.
De Wijsgeer Hypocrates zegt: De mensch is zwak van den beginne, en schreit om eens anders hulpe; in zijn wasdom is hij onverstandig, ongezeglijk, en heeft onderwijzing van doen; afgaande is hij ellendig, als hij zijn verleden en onvoorzichtigen handel overdenkt.
De wijze Socrates was van oordeel: dat wij in deze wereld, hetzij waar het is, niets anders te verwachten hebben dan moeite en verdrukking.
Als hem eens gevraagd werd: Hoe men zijn leven zonder bekommernissen en verdriet zou kunnen doorbrengen? zoo antwoordde hij: zulks kan op geenerlei wijze geschieden; want het is onmogelijk in eenige staat, conditie of plaats der wereld te wezen, - 't zij in steden, dorpen of kasteelen, waar men bij menschen moet omgaan, zonder er door iemand gekweld of lastig gevallen te worden.
De Wijsgeer Calanus zegt: Zoo iemand in eenigen hoek iets vindt, waar hij mede tevreden is, die zie wel toe, dat hij zich niet late verleiden, noch wijsmaken, dat hij het in een andere plaats beter zal vinden; want hoe en waar wij gaan, er is altijd gebrek van geneugten, en overvloed van hartzeer.
De Wijsgeer Heraclitus was van meening, dat het leven der menschen niets anders is dan mizèrie en ellende, slechts waardig om beweend te worden; want dat de geheele natuur der menschelijke zaken niet dan een bedriegelijke of ijdele schaduw is. - Als hij ging philosofeeren, of de menschelijke zaken overdacht, zoo deed hij niet anders dan weenen. Gevraagd zijnde: waarom hij altoos weende? zoo antwoordde hij: ik beween de onuitsprekelijke ijdelheid en dwaasheid der menschen.
De Wijsgeer Democritus vond het gansche leven der menschen zoo dwaze'n ding, dat hij al hun lusten en begeerlijkheden niet anders achtte dan zotheid en dwaasheid, welke waardig waren om belachen en bespot te worden, - waarom hij, uit zijn huis gaande, of bij menschen komende, altijd plag te lachen. (Vertoonende ons alzoo dat het weenen en lachen dikwerf een gelijke oorzaak heeft. En zoo hoort men ook heden menigmaal een lachen, dat ons akelig te moede maakt: een lachen - om ons van een afgezaagde roman-uitdrukking te bedienen: - ‘met tranen in de stem’, waardoor men inwendigen spijt of verdriet tracht te verbergen, en integendeel juist daardoor te kennen geeft).
Men meene niet, dat het alleen de armen of in 't algemeen de voor ongelukkig gehoudenen zijn, die de moeilijkheden dezes levens ondervinden. Zoolang de wereld bestaan heeft is er niet alleen niemand gevonden, wien het alles naar zijn wensch en begeeren gegaan is, of wien nooit verdriet of tegenspoed ontmoet is. Het schijnt integendeel, dat een iegelijk mensch tot groote onrust (in plaats van tot geluk) geschapen is, zoodat er altoos zorg, vrees..., hoop..., en ten laatste de dood is, zoowel bij dien, welke op den troon der ‘heerlijkheid’ zit, als bij den allergeringste op aarde, zoowel bij dien, die een purper kleed en een kroon draagt, als bij dengene die met een stuk grof lijnwaad bedekt is: -
Koning Antigonus, als - hij van een oude vrouw voor zeer gelukkig geprezen werd, zoo antwoordde hij haar: Moeder! wist gij hoeveel ongevals en ellenden deze kroon onderworpen is, gij zoudt haar niet van den grond willen opnemen, al ware het schoon dat zij voor uwe voeten lag.
Keizer Augustus, als hij van elkeen niet alleen voor den machtigste, maar ook voor den gelukkigste van de geheele wereld geacht was, en door zijn grooten voorspoed ‘Vermeerderaar des Rijks’ genoemd werd, - was echter in waarheid (door de onkuischheid van zijn huisvrouw Livia en van zijn dochter Julia, zoowel als door andere verborgen tegenspoeden in zijn huiselijke zaken) zoozeer door verdriet en hartzeer gekweld, dat hij eens met vasten, gedurende vier achtereenvolgende dagen, getracht heeft zichzelven om te brengen...
Toen hij op het toppunt van grootheid was, maar tevens zijn einde voelde naderen, beval
| |
| |
hij aan elkeen, dat zij na zijn overlijden zouden lachen, en in de handen klappen, tot een teeken van vreugde en blijdschap, dat hij uit dit ellendige leven verlost was.
Behalve bovenstaande, bewijzen tallooze uitspraken en Geschiedenissen (zooals er hierna nog volgen) dat velen het leven hebben beschouwd als een geschenk, den menschen tegen wil en dank opgedrongen; dat anderen het verblijf in de woningen der wisselvalligheid afschetsten als een straf, of den dood rekenden onder de begeerlijkste weldaden, waardoor de Goden hun gunstelingen uit dit leven, als uit den akeligsten kerker, verlosten.
Keizer Adrianus, als hij den wijsgeer Epictetus vraagde: Waarom dat men bloemkransen stelde op de hoofden der gestorvenen? zoo antwoordde hij: dat het een teeken was van overwinning, om te betoonen dat zij op hun sterfdag de droefheden en moeilijkheden des tegenwoordigen levens hadden overwonnen, en ontslagen waren van den verdrietelijken last der zwarigheden, die ons in dit leven zoo zeer benauwen en bestrijden.
De Wijsgeer Plato zegt: Het leven van een wijs man is een overdenking des doods.
De Secretaris Panucius zegt: Wat is ons graf anders dan een kasteel, waar wij, veilig tegen alle aanslagen des levens, en al de aanporringen der kwade-Fortuin, in bebolwerkt liggen!
Koning Midas, als hij den wijsgeer Silenus vraagde: Wat den mensch in dit leven het allerbest was? zoo antwoordde hij: Het allerbeste is nooit geboren te zijn, en daar aan: geboren zijnde, dadelijk te sterven.
En inderdaad - indien het mogelijk ware, dat de menschen bij hun geboorte wisten, in hoeveel ellenden zij gedurende hun leven zouden vallen, zij zouden zonder twijfel wenschen nooit geboren te zijn. (Het is daarom, dat de Grieken, en ook latere - onbeschaafde - volken weenden als hun kinderkens ter wereld kwamen, en dat zij als de ouden begraven werden, zongen en vroolijk waren, als zijnde deze bevrijd en verlost uit de bekommernissen en droefheden van dit leven).
Wij hebben alreede gezien - en dit zegt nog meer! - dat sommigen gedurende hun leven, nadat zij dit al een tijdlang gedragen hadden, bij de moeilijkheden, die zij verder ondervonden, en de gevaren, waarin zij daarna geraakten, naar het einde van hun bestaan als iets wenschelijks hebben uitgezien. Dat zulks met velen het geval zal zijn geweest, daartoe zou men op grond der uitspraak, in het hier volgende vervat, kunnen besluiten:
Koning Xerxes, als hij met zijn machtig leger tegen de Grieken te velde trok, zoo klom hij op een zeer hoogen berg, en overziende zoo menige honderd duizend menschen, zoo begon hij te weenen; en als hem gevraagd werd: Waarom dat hij weende? zoo antwoordde hij: dat hij uit mededoogen en medelijden weende, omdat van zooveel duizenden menschen over honderd jaar niemand overig zoude zijn. - Toen sprak Artabanus tot den koning: dat in dien korten tijd des menschelijken levens den levenden vele zaken bejegenen, die elkeen den dood deden wenschen, en hun leven verachten: alzoo dat die korte loop der wereld nog velen van hen al te lang was.
Dat zelfs de enkele voorstelling en overdenking van den rampspoed en de ellende, waarmede het leven aan alle kanten omringd is, bij velen niet alleen genoeg was om ditzelve te verachten, en naar het einde ervan te verlangen, maar zelfs leidde tot het voornemen om er zelf een einde aan te maken, moge het volgende bewijzen: - De Redenaar Hegesias, als hij een oratie voor 't gemeene volk hield, waarin hij met welsprekendheid de zwarigheden des levens en de onsterflijkheid der zielen afmaalde, bracht dat den toehoorders zulk een schrik aan, dat hij daardoor bij de menschen niet alleenlijk de vreeze des doods wegnam, maar ook lust deed krijgen tot het sterven, - zoodat velen geresolveerd waren, om zich zelven het leven te benemen. (Koning Ptolomeus zulks vernemende, liet den philosoof verbieden van de ellendigheden des menschelijken levens verder te spreken, vreezende dat er meer menschen door zijn oratie, dan door het zwaard zouden omkomen).
Een nog treffender voorbeeld van dezen aard vinden wij in de volgende geschiedenis: - De wijsgeer Calanus, als hij een tijdlang bij Alexander -, en eenigen tijd kwalijk te pas geweest was, - zoo verzocht hij dat men hem een hoop houts wilde gereed maken,
| |
| |
gelijk als men gewoon was om de dooden te verbranden. Zulks gedaan zijnde, zoo deed hij zijn gebeden tot God, en voorts alles volbracht hebbende aan zijn lichaam wat men gewoon was aan de dooden te doen, zoo nam hij zijn afscheid van al de Macedoniërs, die daar tegenwoordig waren, hun al te zamen de hand gevende, en verzocht, dat zij koning Alexander zijnentwege wilden vaarwel zeggen, en met elkander vroolijk wezen. Als hij ter dood ging, en op den houthoop geklommen was, zoo zeide hij: O schoone afscheiding uit dit leven! naar dien, als dit sterfelijk lichaam zal verbrand zijn, de ziel alsdan in 't eeuwige licht zal gaan. Dit gedaan hebbende, zoo bedekte hij zijn aangezicht, en legde zich neder op het hout, zonder dat men zag dat hij eenig lid of deel van zijn lichaam, als de vlam van 't vuur hem begon te genaken, verroerde. Volgende hij alzoo 't gebruik der Wijzen van zijn vaderland (!). (Als Alexander den dood van Calanus had vernomen, verwonderde hij zich, en zeide: Dat deze grooter vijanden had overwonnen dan hij-zelf gedaan had, nl. de vreeze des doods en de begeerte des levens - vijanden, - die de verwinnaars der wereld verwonnen hadden).
Het verdient opmerking, dat het geloof aan de onsterflijkheid der ziel en een, naar het schijnt, gelukkig voortbestaan na den dood dengenen, als boven bedoeld, niet staande of in staat hield om dit leven nog een korten tijd te dragen. Wij zullen bij nadere gelegenheid misschien hierop terugkomen, om te trachten dit raadsel op te lossen.
De wijze Solon was van meening, dat men niemand vóor zijn dood gelukkig kon achten, uit hoofde van de wisselvalligheid, die met ons leven onafscheidelijk is.
Koning Croesus, als hij op zijn gouden troon zat, en dien wijsgeer vraagde: Of hij ook achtte, dat er iemand in de geheele wereld gelukkiger was dan hij, zoo antwoordde Solon hem in bovengemelden zin. Croesus, die over dit antwoord zeer verstoord werd, zou weldra hetzelve indachtig worden, en de waarheid daarvan aan zich-zelven bewezen zien; want toen hij kort daarna tegen koning Cyrus in oorlog raakte, werd hij overwonnen, gevangen genomen, en tot den brandstapel verwezen.
Als toen overdacht hij bovenbedoeld antwoord wat nader: als hij gebonden lag op het hout, waar men hem mede verbranden zoude zoo begon hij zeer jammerlijk te roepen: O Solon! Solon! Toen liet Cyrus hem vragen, wat hij daarmede meende, en verhaalde hij het antwoord, dat Solon hem gegeven had, zeggende: nu eerst te bevinden, dat deze hem wel en wijselijk geantwoord had. (Cyrus dit hoorende, en denkende, dat hem zelven dergelijk een geval ook overkomen konde, gebood dat men Croesus ontbinden zou, liet hem het leven, en schonk hem daarbenevens een groote heerschappij, als voor zijn bestaan noodig).
De volgende verhalen moeten dienen om de meening te staven, dat ook de Goden zelven den dood het beste voor den mensch achtten: -
De poëet Pindarus, als hij eenige gezanten, van wege de gemeenten van Boétiè tot Apollo, in 't eiland Delphos, gezonden had, om het Orakel te vragen: Welk ding het allerbeste was voor den mensch? zoo antwoordde hun de profetesse: Dat dengene, die hen daar gezonden had, zulks niet onbekend was. Maar zoo hij daarmede niet tevreden was, en dat hij 't nog nader wilde beproeven, zoo zou het hem welhaast openbaarlijk te kennen gegeven worden. - En als Pindarus dit antwoord verstaan had, zoo begon hij aan den dood te gedenken, en stierf ook binnen weinige dagen daarna.
Wij lezen in de Geschiedenissen, dat het bedehuis van Apollo op het eiland Delphos de allerkostelijkste en vermaardste tempel was, die de Ouden ooit gehad hebben. Als deze, door groote lengte van tijd, geheel verviel, zoo deden twee Grieken, Tritonius en Agamendus, beide voor wijs en rijk gehouden, dezen tempel van Apollo opnieuw, door eigen inspanning en met groote kosten uit hun rijkdommen, weder opbouwen. De bouw des tempels volbracht zijnde zoo zeide de godheid Apollo: dat zij ter belooning van hun doen, hem iets zouden verzoeken, 't welk hun gaarne zou worden toegestaan, - want het was der Goden gewoonte om voor geringe diensten groote dankbaarheid te bewijzen. Tritonius en Agamendus antwoordden: te begeeren, dat hij hun wilde toevoegen hetgeen men den mensch als het beste konde toeschikken, - zeggende, dat de mensch, wegens zijn ellendigen staat, niet bij machte
| |
| |
is het kwaad te ontwijken, en nog minder om het beste te verkiezen. - Drie dagen na dezen, als zij beiden zeer heerlijk gegeten hadden, zoo vielen zij onverwacht aan den voet des tempels dood, - zijnde dit het loon van hun arbeid.
Hierdoor, zegt Cicero, wilde Apollo aanduiden, dat er geen grooter gunst kon bewezen worden, dan den sterveling te verlossen van de doorgestane rampen des levens, en hem te ontrukken aan toekomstige onheilen.
Nog een geschiedenis van dezen aard en van gelijke strekking vindt men in het volgende: -
Clobis en Biton waren twee broeders, die elkander, als ook hunne moeder (priesteresse van Argos) zeer liefhadden. Als deze op een feestdag naar den tempel van Juno met haar wagen, die door twee ossen getrokken werd, zoude rijden, zoo gebeurde het dat de ossen zeer onverwacht op den weg dood vielen. Doch om niettemin ter bestemder plaatse te komen, zoo vlijden zij beiden hunne schouderen onder de jukken, en trokken den wagen, waar hun moeder op gezeten was, alzoo voort, welke daardoor van al het volk zeer geprezen werd, omdat zij zulke kinderen voortgebracht had. Nadat zij hun godsdienst voleindigd hadden, gingen zij slapen, en werden des morgens allebei doodgevonden, zonder dat zij eenige kwelling of pijn verdragen, en nadat zij te voren zulk een lof en eere verkregen hadden.
Na al de bovengemaakte beschouwingen, - de vermelding der uitspraken, en het verhaal der geschiedenissen, welke die moesten verduidelijken en illustreeren, nemen wij voor heden afscheid van de Oude Wijsgeeren, naar wie men telkens zoo gaarne terugkeert, zij het ook dat zij ons ten slolte zoo weinig troost kunnen geven bij de overdenking en de ondervinding van al de moeiten en wisselvalligheid, die onafscheidelijk met ons aanwezen verbonden zijn. Wij laten hen voor 't oogenblik rusten, en besluiten ons opstel met de aanhaling van het résumé, waarin een geacht Redenaar uit het begin der vorige eeuw zijn beschouwing van de schaduwzijde des menschelijken levens aldus samenvat: - ‘... de dagen des menschen zijn meestal dagen van onrust. Onvolkomenheid en kwelling vergezellen hem van de wieg tot aan het graf. Weenen is de eerste taal zijner kindsheid. Veel zwakker dan het dier in dien staat, wordt hij terstond omringd door een heirleger van kwalen. Het kind groeit op, blootgesteld aan tallooze gevaren en toevallen. Door zinnelijke aandoeningen geheel beheerscht, vindt het elk oogenblik bronnen van ongeneugte in duizenderlei teleurstellingen en onbevredigde begeerten. Met verdriet onderwerpt zich de dartele knaap aan de tucht van ouders en meesters. Van dezen ontslagen, wordt de jongeling aan zich-zelven overgelaten; doch nu vermeesterd door het geweld van opbruisende driften, bezuurt hij op een verschrikkelijke wijze de jeugdige buitensporigheden. Hoop en vrees, blijdschap en droefheid, eerzucht, toorn en naijver martelen hem beurtelings. Niet zelden wordt hij het slachtoffer van den sterksten aller hartstochten. Met den mannelijken leeftijd groeien de zorgen. Nieuwe verbintenissen geven nieuwe bezwaren. Nù is hij onvermogend de nijpende armoede uit zijn huis te weren, dàn ontbreekt het hem aan kracht om verval in zijne zaken te voorkomen. Nù ontwaart hij het moeilijke van de opvoeding zijner kinderen, dàn het gewicht
van een tamelijk bestuur der huishouding. Nù ondervindt hij het lastige van opkroppende bezigheden, dàn het verdrietige van den tegenstand aan geliefkoosde neigingen. Hier berooft men hem van zijn tijd, dàar van zijn bezittingen. Hìer ziet hij zijn welmeenende pogingen verijdeld, dàar zijn werkzaamheid ten algemeenen beste tegengewerkt. Hier vindt hij zijn goeden naam gelasterd, dàar zijn ijver met ondank beloond. Gevoelt hij zich gezond en opgeruimd onder de vervulling van zijn beroep; onvoorziens stellen ziekten of kwalen hem buiten staat, hetzelve met lust en getrouwheid te vervullen. Smaakt hij voor korten tijd het zoet des huiselijken vredes; waant hij zich ten toppunt van geluk gestegen; treurige toevallen, die zijn rust verstoren, zijn zaligst genoegen verbitteren, werpen hem van die hoogte ter neder, terwijl het lijden van geliefde bloedverwanten zijn hart door pijnigenden angst foltert, of het verlies van hetgeen voor hem op aarde het dierbaarste was hem in den diepsten rouw dompelt. En zoo klimmen zijn jaren, onder een aaneenschakeling van kommer en rampspoed; zoo kruipen zij traaglijk voort, wanneer de uren der smarten hem dagen, de weken van onrust hem jaren schijnen, totdat de gebreken des ouderdoms zijn verdriet vermeerderen. Als het morgen is, reikhalst
| |
| |
hij reeds naar den avond. Zijn zintuigen weigeren hem de gewone diensten; zijn leden verstrammen; bevende waggelt hij voort op den rand des grafs, leeft zich-zelven en anderen tot last, en wenscht nu niets vuriger, dan af te treden van het tooneel, waarop hij zooveel onrust en lotwissel, zooveel verdriet en wederwaardigheden moest ondervinden.’
B........
S.K. FEITSMA.
|
|