verwaarloosd, zoodat zij te zwak is om op haar beenen te staan, maar naarmate Elckerlyc zijne zonden biecht aan vrouw Biechte en berouw toont, wordt Duecht gezonder en eindelijk loopt ze.
Symbolisch is alles zoo prachtig gedacht.
Als Elckerlyc zijne reis naar den Oppermachtigen Heer moet aanvaarden, vraagt hij aan allen om meê te gaan, maar niemand wil in die donkere ‘put’ ‘versmoren’, zooals de schoonheid tegen hem zegt.
Niemand gaat meê, alleen Duecht zal hem begeleiden tot God, nadat Elckerlyc het kleed der Berouwenisse heeft ontvangen.
En als hij later, door Kennisse (Geloof) aangemoedigd, tot den ‘priesterliken stoet’ gaat, en van hem 't ‘sacrament ende olijs’ ontvangen hebbende, terugkomt op 't tooneel met het heilige kruis in zijne handen, wat geeft Royaards ons dan mooi spel te aanschouwen!
De dood (Verkade) was uitstekend in zeggen en gebaar en dat sombere kleed!
Wie mij naast Royaards bizonder aantrok waren mevrouw Royaards (Duecht) en Kennisse (onbekend).
Duecht in lichtblauw kleed en zij zegde alles zoo schoon en zoo lief! Kennisse in lichtgeel gewaad was statig, haar gebaar schoon en breed en legde veel uitdrukking in haar gelaat!
En toen het stuk uit was en onder Engelenzang het scherm neêrging, voelde ik me toch zóó klein, zóó nietig klein.....
Het had zoo'n grootschen indruk op me gemaakt en ik kon niet weg; ik voelde me als vastgenageld op mijn plaats.... Sommigen begonnen te applaudisseeren maar gelukkig eindigde het.... Hoe is 't mogelijk te applaudisseeren, op zulk een moment!
Niemand kwam ook voor het voetlicht, natuurlijk niet.
Het maakte me zoo ernstig, ik was mezelf niet meer - en tòch, ik moest weg, uit de schouwburgzaal, naar buiten in de tram, naar huis, weêr in de koude werkelijkheid....
Ik wist hoe nietig ik nu was.... Zulk een stuk moet je goed maken, moet je aan je plicht herinneren, moet het geweten bij je wakker schudden, moet den zondaar bekeeren. Zouden de anderen zich óók zoo klein gevoeld hebben?
En al die Katholieke geestelijken en dominés, die er waren, hoe zou de indruk geweest zijn, die dit spel der moraliteit op hen gemaakt heeft?
Het is zoo iets bizonders en tegelijk zoo aesthetisch voor oog en oor, dat het iemand moet bekoren.
En pakt dit spel ons niet veel meer dan een preek van een dominé?
En wekt het ons niet eerder tot het goede op, dan een stuk uit den Bijbel?
Het heeft me aangegrepen zóó ontzachelijk, dat het mij zal bijblijven altijd.
Royaards en Verkade, gij hebt eer van uw werk, een werk, zóó ernstig en zóó schoon, waarvan de invloed op menig gemoed kenbaar zal zijn.
C. SCHLIMMER-ARNTZENIUS.