Scheiding.
Ze kon niet meer met hem meeleven... Lang had ze het telkens weer beproefd, zich ingespannen met schier-bovenmenschelijke kracht, maar nu scheen haar moed gebroken en haar hoop verslagen. Wat hij wenschte, wenschte zij niet, en wat hij wilde, wilde zij niet, zoodat 't haar nu langer een onmoglijkheid scheen samen één weg te gaan. Ze moesten nu scheiden, en wat zoo logisch scheen, zoo als van zelf voortvloeiend uit de onwegneembare oorzaken van het verleden, deed haar weenen en klagen van veel droef leed.
Ze herinnerde zich ‘Meihoeve’, het heerlijke landgoed, waar hij haar eens als gelukkige, hoopvolle bruid had ingebracht. Waar de rozen zich slingerden om de veranda's en hun lach weerklonk in den marmeren hal voor het huis. ‘Meihoeve,’ geboorteplaats van hun eerste kind, waar het leven in harmonie was met haar wenschen, mooi, blij, bloeiend, vol illusie, als de natuur van het land, waar het gelegen was, ‘Meihoeve’. Toen, omdat het leven daar in strijd was met de ideën, die hem bemeesterden, moesten zij het landgoed, juist, toen de lente er zijn intocht deed, verlaten, en bouwde hij haar een boerenwoning in een veel minder mooie streek, waar zij zich nooit thuis had gevoeld.
Ze had het niet begrepen, noch vergeven.
Welke ideeën waren het, waarmee een zoomooi- frisch- landelijk leven als dat, welk zij op ‘Meihoeve’ hadden geleid, in strijd kon zijn!
Eigen behoeften beperken ter wille van de verlichting der volksellende; ze had daarin met hem kunnen meegaan tot waar het heeleenvoudige niet den grens overschreed.
Maar het verlaten van ‘Meihoeve’, waar zij zich zoo gelukkig gevoelde, was een wreed onrecht tegenover haar en het kind.
Zij hield van litteratuur en kunst, muziek en zang, omgang met muzikale en in ontwikkeling en stand aan haar gelijke menschen en waar hij in 't begin van hun huwelijk haar smaak had beantwoord, daar eischte hij nu van haar een bijna-armoedige soberheid en omgang met haar antipathieke menschen uit geringen stand, menschen, die met hem ijverden voor onthouding en socialisme, door een innerlijke verandering, die zij niet begreep.
Als liefhebbende vrouw had ze getracht hem ook daar ten zegen te zijn, waar ze niet vanzelf met hem meeging, getracht te voelen het heil van drankbestrijding en socialisme, en op hare wijze veel te doen voor het geluk van het volk.
Maar te ver was hij van haar afgeweken, zoodat zij hem niet meer kon volgen, niet meer met hem kon meegaan.
De slecht gebouwde boerenwoning, die eens haar geliefd ‘Meihoeve’ had moeten vervangen, was hem nog te weelderig en in de plaats daarvan liet hij zich een hut bouwen, waar weinig licht kon binnendringen, zoodat niets hem afleiden zou van de bestudeering der groote vraagstukken van den dag, die hem benevelden. Hij was van niets op de hoogte dan van de alcohol; hij wilde weten, weten, licht, licht in de groote duisternis, die zijn leven verdonkerde, verontschuldigde hij. Zijn vrienden zeiden, dat zij hem weerstond in zijn goede werken en beklaagden hem zeer, haar beschuldigend.
Haar vrienden waren van oordeel, dat hij niet heel helder in zijn hoofd meer was, en gaven haar den welgemeenden raad zich niets meer van hem aan te trekken.
Weemoedig hoorde zij 't aan.
Zij wist alleen, dat ze niet meer bij elkaar pasten, dat hunne levenswegen gescheiden meer nut konden doen dan vereenigd, dat het geen doel meer had twee levens, die elkaar geestelijk vreemd waren geworden, bij elkaar te houden door een uiterlijken band.
Maar deze onweerlegbare waarheid stemde haar tot groote droefenis. Scheiden te moeten van wat haar eens zoo lief was geweest, het mooie doel, dat zij zich van het huwelijk had voorgesteld, ganschelijk verloren, zelfs het bestaan der kinderen niet voldoende meer hen bij elkaar te houden.
En beiden schuldeloos, waar de menschen hen beschuldigden, voortgestuwd door den innerlijken drang, die leven heet, die hen nu bracht tot scheiding.
Ede.
JOHA. POLAK-STEKETEE.