Brieven uit Rome.
Rome!
Sint Pieter! Wie die Hem kent ziet niet in den geest voor zich dat overweldigende geheel waarvan de eigenlijke kerk van Sint Pieter een deel uitmaakt. Dat harmonieuse geheel, zóó enorm van afmetingen, maar allen zóó harmonisch samengevoegd dat het nooit den indruk maakt van een opdringerige massa. Dat geheel zóó wijd en zoo innig toch, zoo majestueus en toch zoo eenvoudig, zoo aangrijpend als geen enkel geheel van bouwwerken naar mijn oordeel.
Het ruime plein zoo heerlijk frischgehouden door overvloedig-watergevende fonteinen in het midden een obelisk, een breede opgaande weg, even breed als de kerk en eenigszins traps-gewijze ingericht voert naar het ruime bordes vóór den ingang. Vandaar ziet men zoo heerlijk rond-om zich, eerst met het gezicht naar het plein en dan treft het ons hoe Sint Pieter in wijde omarming zijn beide reuzenkolonnadengallerijen uitstrekt om als het ware de heele wereld aan zijn hart te drukken.
Dan gaan we binnen in dit reuzengebouw en weer treft het ons dat bij zulke enorme afmetingen nooit het gevoel over ons komt van ongezellige leegte. 't Is niet te gelooven dat de afmetingen zòó zijn àls ze zijn; het geheel doet zóó weldadig, zoo rustgevend aan. Hoe meer we rondgaan, hoe meer komt over ons dat gevoel van innigheid, dat gevoel dat we hier thuis zijn. We weten het en we voelen het nog sterker en aangrijpender, hoe we hier nóg inniger en vaster verbonden worden met die millioenen zielen die hetzelfde gelooven en van dat geloof de zaligheid genieten, als wij.
Men ziet ze daar rondgaan die vele ongeloovige vreemdelingen met Baedeker gewapend, ach ja, ook zij genieten van Sint Pieter's grenzenlooze gastvrijheid, van zijn gulheid, van zijn eindelooze goedheid voor allen zonder onderscheid. Ziet ze daar gaan die vreemdelingen, onderzoekend de vele, vele kunstschatten die erzijn en nieuwsgierig kijkend naar de vele lichtjes die altijd branden om Petrus graf. Ach zij genieten, zeker er is zoo eindeloos veel moois te zien. Maar ze genieten zoo armoedig, ze leven niet mee met Sint Pieter, ze zien Zijn kleed, ze zien zijn Statie, maar Zijn Hart, Zijn Ziel die zien ze niet. Neen, ze kúnnen 't niet mét ons meedoen het aanbiddend neerknielen bij Petrus krijpt, ze kunnen niet met ons weenen tranen van heilige vreugde, omdat we ons voelen bij Moeder thuis, omdat we ons nooit zóó na, nooit zóó nauw en innig aan Haar verwant gevoeld hebben als hier, waar zooveel millioenen met al hun harte-aandoeningen hebben neergeknield. Ze voelen niets van de weelde, de namelooze vreugde die wij genieten, ze voelen niets in zich van die zekerheid, die veiligheid, die hier over ons komt! We zijn thuis, we weten het, we voelen het met heilige zekerheid, dit alles is van ons, dit alles hoort ook ons toe, omdat we haar kinderen zijn. En hòe ook dreigt allerlei onheil en onraad van buitenaf, wij zijn er ons dìep van bewust, dat geen macht der wereld ooit iets van innerlijke beteekenis zal vermogen tegen deze hoogste macht. Hier wordt 't ons bewust, hier in Sint Pieter: de waarheid van Christus belofte: ‘Gij zijt Petrus en op u zal Ik mijn kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.’
Nooit zullen de vrijdenkers het genoegen smaken van Sint Pieter te overmeesteren, hòe zij er ook hun uiterste best voor doen, nooit zal het hen gelukken. Nooit. Onwrikbaar staat Hij daar, majestueus en stil, maar innerlijk zich Zijner waarde en kracht ten volle bewust. Vreest niet gij geloovigen, hòe ook in de Eeuwige Stad het ongeloof hoogtij viert, vreest niet, de belofte is er om ons gerust te stellen. Dat we lijden en strijden moeten, we weten dat het de onvermijdelijke conditie is.
Maar wàt nood als ons in dat lijden de zekerheid wordt gegeven dat ‘het zóó goed is.’ Wat nood! Dan is er vreugde in dit lijden, grooter vreugde dan is in het schijnbaar genot der tijdelijke overwinning der nú zóó machtige moderne liberale partij. Geen nood, biddend en werkend zijn de kinderen van Sint Pieter bereid om te wachten en te lijden, totdat het genoeg zal zijn.
Neen het hindert me niet dat oneerbiedig rondloopen der vreemdelingen, ik wil niet dàt 't me hindert, als onze lieve Heer het toelaat. Hij roept ze allen, Hij noodigt ze allen, zooals ze zijn, het staat hun vrij om Hem te naderen als liefhebbend of als onverschillig kind. Maar pijn, ach ja pijn doet't me wel, want ze zouden zooveel gelukkiger zijn, als