Nu zat ze alweer in de bus om Jo te halen en zou ze rijden langs zijn huis - waar hij ziek lag, - stervende misschien? O, neen, neen, dat niet, en ze boog zich voorover om het huis goed te zien. Die verlichte bovenramen, daar lag hij zeker - en die schim die langs het venster heen en weer gleed, was dat zijn moeder? - o, hoe benijdde ze haar.
Als ze hem maar zien kon, éven maar - meer zou ze niet vragen, - en terwijl de omnibus voortreed, hoorde May in het geratel der wielen, het geklingel der bel, als een, refrein - even zien maar, éven maar! dat al wilder in haar opkwam en dat ze tevergeefs trachtte te bedwingen. Maar toen ze, naast Jo, op haar oude plaatsje gezeten, den dominee trachtte te volgen en het maar niet kòn, dacht ze opeens hartstochtelijk: ‘En waarom zou ik het niet mogen - waarom zou ik hem, dien ik zoo lief heb, niet even mogen zien? is dat dan slecht, als je iemand toont, dat je hem liefhebt? is Liefde niet het hoogste gebod? Waarom zou ik wel mijne Liefde, mijn Vriendschap mogen bewijzen - als hij een vrouw was? iedereen is toch gerechtigd, die Liefde, die God hem gaf, aan zijne medemenschen te bewijzen? O, maar àls hij me vergeten was.... och, wat maakte het dan nog uit, dat hij het geheim van mijn Liefde met zich meenam naar betere oorden. En als hij beter wordt - God, gééf het - dan zal ik mezelf niet minder achten - ik vroeg toch niets - ik gaf alleen. God, is het kwaad? - mag ik gaan? Ik heb toch even goed als een man het recht mijn Liefde te bewijzen -... conventie, die het tegendeel uitmaakte, conventie, die de harten doet sluiten voor alle menschelijke opwellingen! wat geef ik om conventie. Mijn stille sympathie zou die je hinderen Henk? - je bènt me immers niet vergeten?? Zal God me minder achten omdat ik Liefde openlijk betoon aan een van zijn schepselen, omdat ik Liefde in me voel?.... ook al wordt die niet beantwoord?’ -
Zoo was ze in hare gedachten verdiept, dat ze den slotzang niet hoorde, dien aangeheven werd. Jo miste de heldere stem, die zich altijd zoo blijde mengde met de andere; wat kon haar Lieveling gebeurd zijn? - Buiten gekomen, nam ze May's handje: ‘Kind’ - zei ze week - ‘zeg me wat is er?’ Maar May haar trekkend uit het volle licht, kuste haar, afgebroken fluisterend. ‘Niets Jo, ik - wensch je het beste! bid voor me’ - en weg was ze, terwijl Jo haar nadenkend aankeek.
Haastig liep ze voort, tot ze de Bazaarstraat bereikt had - toen liep ze langzamer - eene aarzeling kwam over haar, die ze zelf niet begreep - als hij nu toch... en wat zou zijne Moeder denken, van haar denken, die in den avond kwam om haar zoon te zien. Zou ze haar houden voor.... of zou ze het begrijpen - o, het was wèl moeilijk.
Reeds was ze langzaam het huis voorbijgeloopen, toen dacht ze aan hem, dien ze misschien nooit meer zou zien. Ze zou immers nooit gekomen zijn, als hij gezond en sterk was, genietend van het leven. Maar nu.... Een brandend verlangen naar hem kwam in haar op, een verlangen zoo groot, dat het haar onverschillig maakte voor al het andere.
Het kleine, smalle handje trok zoo zacht aan de schel, dat May zelve, onrustig en zenuwachtig, het niet eens hoorde. Toch stond na eenige oogenblikken het dienstmeisje in de geopende deur.
‘Mevrouw’? vroeg May zacht.
‘Mevrouw is bij den jongen mijnheer. Mevrouw kan niet komen,’ zei het meisje, nieuwsgierig het jonge persoontje vóór zich, opnemend - iemand in zoo'n mooien bonten mantel en fijnen zwarten hoed, die zoo verlegen naar mevrouw vroeg - wie zou dat wel zijn?
‘Och,’ zei May dringend - ‘even maar - ik moet mevrouw spreken!’
Het meisje weifelde - toch, om den bonten mantel, liet ze May binnen.
In de stille zitkamer wachtte ze - met angstig gevouwen handen. Ze keek niet op toen de deur openging. De groote, slanke vrouw, met haar lief, nu zoo moe gezicht, keek verbaasd naar het gebogen figuurtje - maar toen May opkeek, ontroerde ze van de donkere oogen, die eens zoo groot leken in het witte gezichtje. ‘Kind’ - zei ze - en May, met uitgestoken handen, naar haar toekomend, smeekend: ‘Mevrouw’, laat me - mag ik? Och, even maar?’ Mevrouw begreep haar: ‘Kindje, wou je Henk zien’ - en toen zachter: ‘hij is heel ziek.’ Toen trok ze May naar zich toe en zei ernstig: ‘maar je moet kalm zijn - kan je dat?’ May knikte, niet tot spreken in staat - haar bedroefde oogen één bede. Toen gingen ze naar boven. Voor de deur van de ziekekamer stonden ze stil. Mevrouw keek voorzichtig om het scherm dat voor de deur stond - ‘daar ligt hij’ - zei ze toonloos.