gezicht, sterk-uitstekend, daardoor de hoekige neus, scherp uitkomend, kleine, donkere knevel om smalle lippen boven korte kin, het zwart-bruine haar als een ruige borstel, recht-opstaand, de borst ingezonken, steunend op het andere, staarde hij, ver-uit, en uitkijkende betrokken zijn oogen onder de telkens, van moe-zijn even trillende wimpers tot een triestig verschiet, als bewogen door somber denken.
Toen impulsief draaide hij de gaspitten uit, vlug achtereen, de drie van de midden-kroon, de twee voor 't venster en de twee zijdelingsche en stond in 't duister. Maar in de stille stads-straat brandde nog licht; de lantarens, monotone rijen, aan weerszijden, wierpen er hun geel schijnsel uit, ontduisterend groote ronden, en de breede banketbakkers-winkel aan de over-zijde was ook nog niet uitgedoofd. Dat schijnsel lichtkaatste op hem terug. Toen richtte hij zich op, onttrok zich langzaam aan dien blik, waaraan zijn gedachten hem wel wilden vasthouden, deed machinaal de in-huisvoerende gangdeur open, verdrietig fluisterend: - Wat heb ik 't van avond weer erg.... 't Is niet van me af te schuiven.... O God, 't knelt me vast, als boeien.... 't Benauwt me,... 't Laat me nooit weer los.... 't verleden....
Door de flauw-verlichte, lange gang ging hij, opende toen flink, in eens, met een ruk, de kamerdeur, waar in vierkant vertrek in groote leuningstoel bij met-warm-kleurig-kleedbedekte tafel zijn moeder zat, onder heluitstralend, rood-omkapt gaslicht. Het deed pijn aan zijn oogen, die hij rood-gerand, blauw-gekringd voelde van moeheid. Op de tafel glom banket, geurde warme wijn met citroen uit blauw-porceleinen keteltje op blauwig spiritus-lichtje; voor hem stond zijn melk klaar.
Hij keek er flauw naar, voelde geen opwekking.
Vroolijk richtte zijn moeder de blik, uit licht grijze oogen in teer-bleek gezicht, uit haar boek tot hemop: - ‘Prettige oudejaarsavond, mijn jongen. Je werk klaar... niet erg vroeg hè, van avond?’ - haar oog zocht de pendule - ‘neen over half elf, maar 't is niet erg, nu maar eens lekker uitrusten.’ Opstaande, schoof zij een leuningstoel bij den hel-vonkenden, rood-uitgloeienden haard, trok zijn pantoffels in 't zicht, zette zijn glas melk voor hem.
Hij zag haar fijne handjes ijverig bewegen, vaag ging zijn blik over haar zacht-zijïg, kruin-grijzend haar, coquet opgemaakt, van voren met krulletjes, half over de kleine oortjes heen uitloopend in een grooten wrong van achter, laag in den hals, zonk toen moe in zijn stoel. Alles scheen hem vreemd en ver, als in een droom.
- ‘Kom, nu zullen we de Kerstkrans eens aansnijden en met ons beiden dit oudejaar zoo gezellig mogelijk vieren,’ vroolijkte Mama weer.
Maar diep keek hij voor zich uit op den grond en haar woorden stierven hem-niet-bereikend weg. Oudejaars-avond, dat was de avond waarop je terùgkeek, terug in het verleden en nog niet vooruit in de toekomst. Al had je je ook nog zoo dikwijls voorgenomen, al had je ook afgesproken nu op dézen Oudejaars-avond, eens niet terug te kijken; het ging niet, het ging niet.
Het zwarte verleden omsomberde je, hield je geboeid met geweld.
De zwaar-luidende Oudejaars-klokken riepen het voorbijgegane op. Aan die kracht was niet te ontkomen.
En duidelijk zag hij nu zijn vader, de rond-zwarte oogen, diep onder zware wenkbrauwen in 't hol-bleeke gezicht, ver voor zich uitstarend, in wanhoop, in vertwijfeling door deze gedachte, die zijn leven vergalde, bedreigde met ellendige visioenen:
- Vreeselijk, als een man de kost niet kan verdienen voor zijn gezin, vreeselijk, als, ondanks alle worstelingen, die poging mislukt. Een gedachte, soms gevoelloosdom door zijn moeder uitgesproken, in luchteren vorm: - Toch, dom als een man niets flink weet aan te pakken.... Maar iets doorvoelend van den vreeselijken strijd om het bestaan, die de arme in stilte had gevoerd, was over zijn lippen nooit een enkel verwijt gekund.
Daar was hij nu zoo blij om.... Hij zag dat leven voor zich, grauw, ellendig, tot de wanhoop hem had gedreven in een zelfopgeroepen dood van handelsman in eigen zaken, weer handelsreiziger, dan weer aan een fabriek, daarna koopman voor zich-zelf, maar nergens crediet na het groote faillissement van tien jaar geleden in de uitgebreide machinerieën-zaak, die zoovelen ongelukkig had gemaakt, berucht was geworden, als een onverdrijfbare schaduw over hunne levens was blijven hangen. Een ongeluk, te wijten aan zijn te-goed vertrouwen, naar men zei, maar ook aan zijn nonchalance, volgens zijn moeder. Hij wist het niet...