vind dan het opdringerig-lawaaierige van den tooneelspeler, in hem den bescheiden acteur vond. Voor mij is de acteur als komediespelende enkeling, temidden van 'n minderwaardig of naar achter gedrongen milieu, een onaangename persoonlikheid, niet alleen omdat dit onartistiek is, maar ook omdat er van de bedoeling van den àùteur niets overblijft, tenzij deze - zooals vroeger - 'n stuk voor de een of andere beroemdheid schreef, zonder zich bizonder om zijn stuk te bekommeren, maar allereerst de(n) acteur (actrice) voor zich zag, die de hoofdrol moest vertolken. Nietwaar, wanneer wij naar den schouwburg gaan, doen wij dat in hoofdzaak om het stuk gewoonlijk, al letten we óók op de representeerenden. Attractie, is en blijft het stuk. Vandaar dat een op zich-zelf staand artiest hinderlijk is en te meer zoo hij uit het kader valt of zich 'r uitwringt enkel en alleen om op den voorgrond te treden. Als 'n tooneelspeler of speelster wist hoe leelik en hoogst beleedigend het voor den auteur wras, hoe vernederend voor hem zelf als hij talent heeft en hoe hinderlijk voor het publiek, 't zou zeker niet zooveel gedaan worden als menigeen het thans beproeft. Dat hier een vaak (on)maatschappelijke oorzaak achter gezocht moet worden, hoeft niet gezegd, zal iedereen wel begrijpen. Immers, veelal wordt de tooneelartiest gedwongen aldus te doen, wil hij tenminste de aandacht van het publiek trekken, bekend worden, waarmeê natuurlik zijn ijdelheid gestreeld en materieel belang gebaat wordt. 'n Komediant(e) is nu eenmaal weinig waard als het publiek niet om hem (haar) komt. In hoeverre in dit opzicht die waardij opgaat, wáárom het publiek eigenlik komt, òm het stuk of òm de(n) spelende, laten we hier geheel buiten bespreking, maar zeker is 't dat een tooneelmensch, wil hij er ‘zijn’, hoofdrollen moet spelen en wel zóó, dat het groote publiek om hem komt, - het groote publiek dat niet
naar den schouwburg gaat om zich geestelik te voeden, doch om zich te amuseeren en ongelukkig heel gauw te amuseeren is, indien er maar grove effecten en hevige, meestal valsche, momenten het gemoed schokken.
Zoo is het publiek en daaraan gelijk natuurlik het drama en de dramatis personae.
Maar anders wordt het, als een gezelschap op 'n hooger plan staat dan het publiek - wordt er iets beters vertoond en is die vertooning meer in stijl, minder berekend op grove toeschouwers - die opgaan in de brallende tafereelen die rammelend onzinnigoverdreven vóór hen worden afgespeeld - dàn in de eerste plaats, stijl, samenspel en géén oempa's-dramatiek, dan wordt 't eerst mogelijk tevens het uìtmuntende in den auteur te waardeeren. Maar om dat te kunnen, dienen alle krachten bezield met het heilige besef kunst te geven - en mag geen der optredenden er op berekend zijn, 'n partner te kloppen door apart zóó te spelen dat hij in 't bizonder de aandacht trekt. En daarvoor behoeft men tooneelspelers die hun taak ernstig opvatten, zonder opdringerigheid volkomen in de lijst blijven der vertooning en die geen poging wagen om er al is 't maar even, buiten te komen. Tot dezulken reken 'k zeer zeker Daan van Ollefen die daardoor wel is waar minder bij de massa bekend is, doch voor zich-zelf de voldoening mag smaken soms prachtige dingen te hebben gedaan. En daar komt 't toch maar op aan, want hoe prettig 't ook is bij de massa in aanzien te staan, hoe winstgevend óók, ten slotte zal men toch voor zich zelf tevreden moeten zijn, ten naastenbij, om kracht te putten voor verderen arbeid.
Dertig jaren aan het tooneel te zijn is geen kleinigheid en ik kan 't zoo navoelen, dat hij, die werkelik met ernst werkte, min of meer ontevreden moet wezen als hij aan het einde van zulk 'n langen loopbaan op niet te schitterende resulaten kan wijzen, in zoover het betreft de wetenschap méér te kùnnen dan men moest laten zien, maar de gedachte soms iets heel moois gedaan te hebben is troostend.
Als zoon van den acteur van Ollefen, die eertijds met Albrecht en Veltman, directeur was van het Ned. Tooneel (toen nog niet Koninklik) speelde hij 't eerst kinderrollen tegen een som van f 1 per avond, waarvoor hij o.a. Rafaël in Vrienden van ons moest opknappen - om na allerlei wederwaardigheden (want pa v. Ollefen beloofde hem armen en beenen stuk te zullen slaan, als hij 't waagde tooneelspeler te worden) de planken toch voorgoed te betreden. Van toen af ving zijn zwerfleven aan. Na aan verschillende tooneelgezelschappen geweest te zijn, o.a. jaren aan de Kon. Vereeniging ‘Het Lyrisch Tooneel, Bouwmeester, enz, stichtte hij met Mevr. Aleida Roeloffsen het Utrechtsch Tooneel dat vervormd werd in het bestaand Amsterdamsch Tooneelgezelschap.
We herinneren ons hem vooral als de