had zij haar leven wel met koortsachtige handen 'r willen onttakelen.
O het einde van die liefde, het contrast van illusie en van werkelijkheid! Wat had zij al niet in hem gezien; hoe hoog had zij hem gesteld in haar romantisch wanen! Haar opgeschroefde verbeelding had van een held gedroomd...
O God - zij ware bijna uitgebarsten in een lach - als zij het lachen niet sinds lang verleerd had...
Een krampachtige snik deed haar borst schudden.
Hij had haar op het hart getrapt; alles wat liefelijk en poëtisch in haar was, had hij vertreden met zijn onbeholpen voeten.
Geen bloempje was daar blijven bloeien in haar rozengaarde, de bloesems had zij niet tot vrucht zien worden. Een ijskoude wind had ze in de knop gedood.
En daar lag zij nu - zelve een verwelkte bloem, een roos van zeldzame schoonheid eenmaal - nu verflenst, vertreden, en verworpen...
Ach, had zij toch slechts haar kinderlijk geloof van vroegere dagen behouden; dat innig gevoel als werd er over haar gewaakt, als behoefde zij de hand slechts op te heffen, om onmiddelijk uit die onzienlijke sferen raad, hulp en troost te ontvangen.
Met cynischen twijfel was hij haar tegengetreden, ook langzaam ontbladerende, gelijk een schendende hand een roos ontbladert, de bloem van haar geloof en haar vertrouwen.
Stom was het geworden in die sferen van glans en schoonheid. De stemmen die zij dikwijls in zich meende te vernemen, gaven nu geen antwoord meer.
Zij had ook niets te vragen.
Aan licht en glans, aan leven en eeuwigheid had zij geen vragen meer te richten; een stil en duister pact had zij gesloten met den dood.
Met dien eenigen vriend hield zij geheime samenspraken; zijn koele hand trachtte zij te grijpen, en hem te dwingen den laatsten liefdedienst haar te bewijzen...
Ja, in zijn armen was het veilig slapen. In die omhelzing alleen, zou het haar goed en vredig zijn - voor eeuwig! -
Des levens liefkozen had zij wreed verworpen - vindende daarin alleen den angel van de smart. De mond die eens haar lippen had gekust, tot zij van weelde dacht te sterven, wist nu nog maar van koude en minachtelijke woorden.
Zij zou ze niet meer hooren als zij zoo rustig sluimerde in den donkeren grond...
Ja, eenmaal had zij ook gewaand dat zij zou waken over zijn leven, aan gene zij des doods - doch nu wanneer zij wederkeerde en hem zag, zooals het hiernamaals alles doet zien, met clairvoyante blikken, zou zij slechts op den bodem van zijn hart gewaar worden, de verademing dat zij was heengegaan...
Een kind was zij geweest dat juichend uittreedt in rozentuin vol licht - als een ontgoochelde, slechts rust verlangende, zou zij treden door de duistere poort des doods...
Lang had zij somberbroedend voor zich heengestaard.
Toen was het alsof een zacht indringende stem dicht bij haar sprak:
‘O, zie toch!’
Zij sloeg de oogen op en eensklaps voer door haar heen de zoete schrik eener onverwacht geopenbaarde schoonheid.
De zon was ondergegaan in de ruischende zee, over de stad in blauwdampig waas verzonken.
Boven het weiland hing een vreemd droomerig licht, waarin het schitterend vee zich als iets onwezenlijks bewoog.
Stilte lag over het blauwdonkere water, met hier en daar een felle inschijn van licht.
Doch aan den hemel welk een kleurengetoover!
In het rose-omvloeide Westen een lichtgrot, gloed uitstralend, glans omwolkt - een schitterende tempelboog staande op azuren grond.
Als veeren zweefden door de lucht, bleekblauwe en violette banen, onmerkbaar versmeltend tot het fijnste zeegroen. Gelijk een omsluierd gelaat, dat schroomend uitkijkt, rees in dat Oosten de nevelvlek der maan.
Doch de stervende zon zond uit haar golvengraf met haar laatste krachten, een onmetelijke stralenbundel, hoogop tegen de lucht.
Dat was als een apotheose, symbool van der schoonheid ondergang.
In de herinnering liet zij het schoonste achter - vóór haar scheiden nog alles liefdevol omhullend met haar toover.
De stervende vouwde de handen en haar ziel hief zich aanbiddend op tot die onbegrijpelijke Macht - die zich aan Zijn schepselen openbaart in Liefde en Heerlijkheid.
Niet meer als een duistere schaduw - in een lichtglans kwam de Vrede-Engel - en legde onbeschrijfelijk zacht zijn hand op haar gefolterd hart.
Een hemelsche gewaarwording van rust en ontspanning volgde - over haar gelaat gleed de zilverglans der erkenning. Zij zag dat zij niet alleen was.
Toen boog zij het hoofd en stierf.
Maar de verloste geest herleefde - en steeg naar de sfeer waar het Licht niet meer ondergaat.
JOSEPHINE GIESE.