stukken voor een kamp, wat lappen zeil, dekens, een kacheltje, een paar potten en pannen en een kist met eten, dat is alles. Neen, ze hebben nog iets, iets dat ze altijd bij zich hebben en dat ze in staat stelt koude en sneeuw en regen en wind en armoede en ongemak te trotseeren: een eeuwig hoopvol hart. Zie je, zeggen ze, nu hebben we het wel beroerd, maar als je eens eindelijk een goede ‘strike’ maakt dan ben je er, en dan kan je je echt schadeloosstellen voor alles wat je nu moet missen! Als, dat is het. Tegenover één Bonanza millionair staan duizenden die verongelukt zijn zonder hun Eldorado gevonden te hebben, hopende tot het laatst!
En zoo ging ik dan de wildernis in. Eerst een paar uur met de trein, gelukkig had ik reisgezelschap, een paar Amerikaansche kennissen die toevallig ook naar buiten moesten. Na eenige uren sporens, het was in Januari, werden we neergezet in het hartje van een doodsche, besneeuwde vlakte, niets dat op een station geleek, geen menschelijke woning zoo ver het oog reikte, alleen een witte huifkar, van voren open, twee flinke paarden en een koetsier met een houten been. De koffers en de postzak werden achterop vastgesjord en daar begon onze tocht. Schrik niet als ik u zeg dat we 24 uur noodig zouden hebben, dag en nacht doorrijdend, om de woestijn door te komen!
Zoolang de zon scheen konden we het best uithouden en ik keek mijn oogen uit naar die steile prachtige bergketens aan alle kanten en 's avonds, vlak voor ons, een roodvlammende zonsondergang, de toppen der bergen en de sneeuw om ons met wonderlijken gloed overgoten, je kreeg het er haast warm van, zulke innige kleuren en tinten! Ik stelde me voor dat we regelrecht Californië binnen reden, dat land van ‘golden sunsets’, dat we met een tooverslag verplaatst zouden worden in de nu bloeiende en rijpende sinaasappelboomgaarden in de buurt van Los Angelos. Maar helaas! Het rood en goud verbleekte en al gauw bracht de konde avondlucht me tot de werkelijkheid terug, we staken onze lantaarn aan, die nu als een kacheltje op den bodem van den wagen brandde, wikkelden ons dichter in onze dekens en trachtten een gemakkelijke houding aan te nemen.
Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan, vooral als je in letterlijken zin des woords geen plaats hebt om je hoofd neer te leggen of zelfs te steunen en je licht van de leeren banken afglijdt als je te ver onder uit zit! Een van mijn reisgenooten, die meer ervaring van de voortreffelijke vervoermiddelen der Rockies had en bovendien kouwelijk was als alle Amerikanen, vertelde me wat hij voor deze gelegenheid aan had. Een wollen hemd, 2 paar sokken, 2 jaegerbroeken, 3 borstrokken, een overhemd, vest, jas, broek, overjas en reismuts. Toch vroeg hij mij tegen het vallen van den nacht of ik nog niet iets had voor de kou. Ik had zelf alle mogelijke mantels en doeken en lappen al om me heen gewikkeld en vond na veel zoeken alleen nog een oude lakensche rok in mijn handkoffer, die hing hij toen over zijn hoofd zoodat ie er uitzag als een levende Indiaansche tent en ik hem verder de heele reis ‘wigwam’ noemde.
De eerste uren van den nacht gingen rustig voorbij, sommige sliepen, ik soesde, de wigwan knikkebolde. In eens een schok en daar stonden we, de paarden, zeker moe van het waden door de dikke sneeuw bergop, weigerden een stap verder te gaan.
Noch ranselen, noch Amerikaansche vloeken hielpen, we moesten uitstappen en als om me eens even goed wakker te maken, zakte ik tot over mijn laarzen in de sneeuw. Ze zouden de paarden maar eens voederen en dan verder zien en zoo werd aan den kant van den weg, tegen een steilen rotswand aan een vuurtje gemaakt en daar stond ik, 's nachts half drie, me te warmen bij een paar rossig brandende struiken in het hartje der Rocky Mountains! Ik herinnerde me toen de romantische verhalen van Aimard en Cooper, die ik in mijn jeugd verslonden had, maar ik moet bekennen dat het ideale kampvuur in werkelijkheid veel van zijn fantastische aantrekkelijkheid en warmte verloor. Ik was koud tot in mijn ‘backbone’, zooals ze dat hier zeggen. We versterkten ons met een paar slokken whiskey, (ik ook, lieve dames) en wandelden toen tegen den steilen bergrug op, terwijl de koetsiers hun best deden de wagens met de onwillige paarden naar boven te krijgen.
Bergaf ging het beter, soms door zulke diepe holen dat de koppen der paarden boven de wagen uitstaken en we ettelijke keeren, in mijn gevoel althans, op het punt waren om te kantelen. Het begon zoowat licht te worden toen ik tot de treurige ontdekking kwam dat onze lantaarn leeggebrand was en al gauw begon de lieflijk koele ochtendschemering zich aan onze onderste ledematen kenbaar te maken. Tot overmaat van ramp bleven de paarden weer eens in de modder steken. Wat te doen? Onze koetsier spande ze uit, ging er op een zitten en reed er mee weg om hulp te halen. Dat was het toppunt. Twee uur lang stond onze uitgespannen kar in de modder, wij bibberend, half slaperig, verlaten in de treurige eenzaamheid der woestijn. Dat moesten ze in Holland eens weten, dacht ik bij me zelf, daar staan we, uren in den omtrek geen levende ziel, het is hier met recht: vriezen we dood dan vriezen we dood.