Een Herfstdag.
Stil! - spreek niet! - loop zacht, opdat niet uw harde voetstappen verbreken de aandoenlijke stilte van 't woud.
- Geen vogel zingt... geen twijgje trilt... roerloos staan de hooge boomen in stomme smart. - Hun bladeren, moe ruischen ze langs mij heen, moe van 't vroolijke leven daarboven - toen nog de wind met hun speelde en dartelde - toen nog de zon hun kuste... kuste... immer kuste...
- voorbij - éen zomer van genot, van blij gedartel, van vroolijk geschitter - moe ruischen ze langs mij heen - stervend bereiken ze den grond - en onmeedoogenloos gaan onze groote voeten over hun heen...
- Hoor! een vogel zingt! - helschetterend klinkt zijn zang door de statige rijen - even slechts, dan zwijgt hij weder - geschrokken van zijn eigen harde stem. -
Ik sta aan den vijver - en kijk naar de strakke weerspiegeling van de stille boomen in 't onbewogen water. - In ernstige pracht welft zich een donkerblauwe hemel hoog boven mij. -
- ‘Natuur, natuur! - wat zijt gij groot! - wat zijt gij schoon! - wat zijt gij ernstig! - vergeef ons, dat wij vaak zoo klein en leelijk zijn! - geef ons van uw reinheid en uw kracht!...’
- eerbiedig blijf ik staan - en zie naar de donkere tinten, weemoedig schoon in stervensgloed - en diep, heel diep in mij rijst een vreemde weemoed, een heilige ernst...
- Het stormt - woest drijven de wolken door de lucht - onbarmhartig rukt de wind de zwakke bladeren van de boomen - welke laatste niet meer zwijgen, maar in wilde smart hun naakte armen schudden. -
- Dreigend is de lucht - zijn de donkere wolken, die rustloos voortjagen - onstuimig giert de wind - eentonig tikken de regendruppels tegen de ruiten - op de daken - en ook op de arme herfstbloemen, die sidderend hun beschreide gezichtjes buigen - buigen in den kouden wind. -
De natuur weent - snikt haar lang bedwongen leed...
- een wilde, woeste, schoone smart! -
Th.