| |
De schoonste episode uit de Odyssea.
In ons opstel over de Grieksche Vrouwen in de Eeuw van Homerus (zie No. 18) hebben wij kortelijk aangehaald, hoe de jonge en schoone prinses Nausicaä, dochter van Alcinoüs, koning der Phéaciërs door Homerus voorgesteld wordt als zelve gaande met hare vrouwen om haar eigene kleederen en die van het huisgezin te wasschen.
Wij lezen dit in zijn Odyssea, omvattende het verhaal der omzwervingen van Odysseus na de inneming van Troje, en diens terugkomst in zijn koninkrijk Ithaca.
De interessante tusschenverhalen en -beschrijvingen in dit heldendicht geven hieraan een bekoorlijke afwisseling en verscheidenheid; en onder dezen wordt de episode van Nausicaä als de schoonste geroemd. - Wij meenen daarom onze(n) Lezer(ess)en geen ondienst te doen door hieruit, met opzicht als boven bedoeld, een en ander meer in bijzonderheden weer te geven.
Odysseus dan, na schipbreuk te hebben geleden, heeft met behulp des sluiers van Leucothea al zwemmende het eiland der Phéaciërs bereikt. Uitgeput van vermoeienis en van verontrustende gedachten gekweld, legt hij zich neder onder een olijfboom, op een bed van loof en bladeren, door hem zelven met moede handen gespreid. Maar Athene, om hem snel te verkwikken, goot hem slaap op de oogen en sloot zachtjes hem de wimpers toe. - Alzoo sluimerde daar de hooge rampdrager Odysseus, gansch van slaap en afmatting overweldigd.
- Onderwijl nadert Nausicaä, wier eindelijke komst aan dit oord en de aanleiding daartoe volgender-wijze verhaald wordt: -
ging om te bereiken 't gebied en de stad der Phéaciërs,
door Alcinoüs beheerscht, wien de Goden begaafden met wijsheid.
Thans naderde zij diens paleis, de gebiedster Pallas Athene,
om den hoogstrevenden Odysseus wederkeer te bereiden.
Daar nu ijlde de Godin in de prachtige kamer
der rustig slapende jonkvrouw Nausicaä, de dochter
van den grootmachtigen Alcinoüs, en die door gestalte
| |
| |
en vormen een onsterfelijke scheen. Twee dienende maagden,
bekleed met de schoonheid der Gratiën rustten elk op haar post, en
de schitterende poort was gesloten. Heenwaaiend vloog gene,
- als lucht, - tot de sponde der jonkvrouw, zij trad aan haar hoofdeind
en uitte toesprekende woorden; - gelijk aan de dochter
des zeilkundigen Dymas, gezellin harer jeugd en vertrouwde
haars harten, - verscheen zij der jonkvrouw en sprak - Pallas Athene -:
‘Wat nalatige dochter, Nausicaä, zijt gij voor uw Moeder!
Alle gewaad der bewondring waard ligt verwaarloosd daarheen, en
het huwelijk is weldra aanstaande, - wanneer gij er zelve
bevallig moet uitzien en behagen den dingenden jonkmans;
want van zooiets gaat een, ons eerend, gerucht uit onder de menschen;
ook de vader verheugt zich deswege en de lievende moeder.
Spoeden we ons dan om te wasschen, zoodra het morgenrood gloort.
Ik als uw helpster verzel u, dat gij te eerder gereed zijt;
want waarlijk, niet lange blijft gij nog jonkvrouw: reeds dingen
naar u de edelsten onder het volk van alle Pheaciërs
in 't ronde, daar gij zelve ook van edele geboort' zijt.
Op dan, uw prijswaardigen vader nog vóor daglicht gedrongen,
dat hij muildieren en wagen ras klaarmaak', welke u voeren,
gordels en fijne gewaden en kleeden, waard der beschouwing!
Ook u zelve is zulks meerder gevoeg dan te voet er naar toe gaan;
Want hoe verre van stad zijn de waschbekkens af!’ - Aldus reedde
Pallas Athene, en vlood snel ten Olymp, de eeuwige zetel
(zegt men) der Goden, dien geen storm nog deed beven, noch de regen
bevochtte, of geen sneeuwjacht omstoof, waar bestendige klaarheid
zich wolkeloos uitbreidt, en hel hem de lichtglans omvliet. Daar
verheugen van dag tot dag zich de Goden. Daarheen keert Athene,
nadat zij derwijze het meisje vermaand heeft. Weldra
voer Eos glansrijk daarheen en wekte de jonkvrouw Nausicaä,
lieflijk in 't schoone gewaad. En verbaasd van den droom ijlt ze
heen om te gaan door de wonings, opdat zij haar Ouders,
vader en moeder het meldde, en vond beide in de kamer.
Deze zat bij den haard, en omringd van dienende vrouwen,
draaide zij 't spinsel van zeegroene wol; maar de koning
trad haar te gemoet aan de poort, gereed om te gaan naar
den schitterend regeers-hoogen Raad, waarheen hij besteld was
door roemvolle Phéaciërs. Dicht bij haar vader-lief tredend,
begon zij nu: ‘Laat gij voor mij, Vadertje, niet een lastwagen
bespannen, die hoog is van bouw en sterk raderig, waarmede
ik rijd naar den stroom om te wasschen kostlijke kleeding,
die thans zoo slordig daarheen ligt. Ook u zelven betaamt het,
- daar gij steeds met d'edelsten omgaat, - in den Raad neer te zitten
met zuivere kleederen getooid. En tevens vijf zonen
zijn in het paleis u geboren, twee hunner gehuwd en
drie in den bloei van de jaren. Die nu willen bestendig
in nieuw gewasschen kleeding ten reiendans gaan; en dat alles
rust toch op mij....’ aldus sprak zij; want zij schroomde 't bekoorlijk
woord huwelijk haar Vader te noemen, doch merkte hij alles
en zeide: ‘'k Misgun u, mijn kind, niet de muilen zoomin als
iets anders. Dus ga! en de knechten zullen voor u bespannen
een hoog gebouwde en sterk rad'rigen wagen, en voorzien van
een korf, ruim en groot.’ En pas had hij 't gezegd, of den knechten
gebood hij, en terstond aan den last gehoorzaamden deze.
Als zij buiten gereed hadden den schoonrad'rigen wagen,
brachten zij de muildieren voor en spanden die aan den dissel.
| |
| |
Maar de jonkvrouw droeg uit de kamer de schoone gewaden,
die zij legde in den korf des schoon glanzenden wagens.
En de moeder legde allerlei spijs in een kistje,
en ook groenten, - gaf wijn haar in een geitleêren zak, en
vervolgens (terwijl nu de jonkvrouw steeg in den wagen)
een gouden flesch met smijdige olie, opdat zij na 't baden
zich zalfde, zij met de dienende maagden. - - - -
Terstond nam zij garde en kunstrijk prijkenden teugel,
zwaaide drijvend de garde, en nu draafden luide de muilen
zonder ophouden voort, en droegen de wasch en haar zelve,
als ook de dienende maagden. Maar daarna bereikt men
den bekoorlijken oever des strooms, waar men uitgediept heeft
waschbekkens met stroomenden vloed, die hel en klaar daardoor henen
steeds spoelt om de vuilste vlekken te reinigen; daar spanden
zij ras nu de muildieren af van den wagen, en dreven
ze dan aan het water des wervelenden strooms, opdat ze
in 't liefelijke groen mochten weiden. Alle gewaden
droegen zij zelve af van den wagen, in der bewaarplaats
donkeren vloed, - stampten ras met de voeten en boden
elkander vroolijken wedstrijd. Maar als zij hadden gewasschen
en gereinigd iedere vlek, breidden zij de gewaden
naar volgorde uit aan den oever der zee, waar het water
den grintigen zoom het reinste gespoeld had. - - - -
Thans verfrischt van het bad en gezalfd met de smijdige olie,
gebruikten zij vroolijk het maal aan des strooms groenen oever,
Wachtend tot haar gewaden waren gedroogd in de zonne.
Dàn - nadat zij zich hadden gelaafd met den teerkost, zij zelve
en de maagden, ontdeden zij zich van haar sluiers, en wierpen
al huppelend den bal. Maar de bloeiende vorstin Nausicaä
hief het gezang aan. - Zooals Artemis heerlijk, statig
daarheen gaat, verheugd, met den boog over Taygetos hoogten
en 't woudgebergte Erymanthos, en vermaakt zich met evers
of vluchtende herten te jagen, of dan met haar nimfen
- voor AEgis schrikvallige dochters - in landlijken reidans
zij hupplen, en hartelijk Leto zich om haar verheuget;
want ze uitblinkt door hoofd en heerlijk gelaat onder allen,
en ook licht wordt herkend in de schaar, hoewel alle toch schoon zijn; -
Alzóo scheen der meisjes bekoorlijk de uitnemende jonkvrouw.
Thans, - als ze eindelijk verlangden naar huis weer te keeren
met der muilen gespan en de schoon gevouwene kleeding, -
verzon ietwat anders de heerscheres Pallas Athene,
opdat Odysseus ontwaakte en zag de bloeiende jonkvrouw,
die den weg hem zou voeren naar de stad der Pheaciërs.
Toen sloeg de vorstinne den bal uit naar eene der meisjes,
doch miste haar doel en wierp in de diepte des draaistrooms:
dus slaakten zij luide een kreet.... Daar ontwaakt Odysseus.
| |
Aanteekeningen.
Phéaciërs, (fabelachtige) bewoners van het eiland Corcyre, bij Homerus Skeria genaamd; omstreeks 700 v. C. bevolkt door de Corinthiërs; - tegenwoordig Corfu.
Odysseus, de Grieksche naam voor Ulysses.
Leucothea, stortte zich, nadat haar gemaal in een aanval van woede, zijn zoon Learchus tegen een rots geworpen had, met haar anderen zoon Melicertes in zee, en werd tot zeegodheid verheven.
(Pallas) Athene, de Grieksche benaming voor Minerva, de godin des oorlogs, der wijsheid en der wetenschappen, dewelke Ulysses beschermde.
Eos, een reus, zoon van Typhon, - het morgenrood.
Artemis of Diana, de dochter van Zeus en Leto. Van hare nymphen vergezeld door- | |
| |
kruist zij de bosschen en jaagt op allerlei wilde dieren.
Taygetos hoogten, gebergte in den Peloponnessus, bij Sparta, - tegenwoordig monte di Maïna.
Erymanthos, gebergte in Arcadië, verblijfplaats van een berucht everzwijn, dat door Herculus gevangen werd.
Leto, Latona, de moeder von Diana. Zie Artemis.
|
|