van de vereering der ikheid, den belangrijksten persoon voor ons, alledaagsche menschen, is de eerste schrede op dezen moeilijken weg. Juist wie zichzelf 't meest kent, 't best doorgrondt, leert zijn ikheid minder hoog achten dan de onnadenkende zichzelf acht. Zoo is zelfkennis 't middel om tot naastenliefde te komen; want wie 't meest over zichzelf nadenkt, leert zich minder hoog schatten en daardoor anderen licht meer achten en waardeeren.
Moeilijk zelfs is reeds 't streven naar naastenliefde. Alles op de wereld, in deze verwarde menigte van telkens en overal zich brutaal uitende en zich op den voorgrond dringende ikheden, eischt van ieder: zichzelf tot zijn recht te doen komen; de strijd om 't bestaan noodzaakt elk individu zich te doen gelden. In dezen, in zijn diepste wezen dikwijls zoo ruwen en toch noodzakelijken strijd schijnt soms de liefde onder te gaan en de werkelijkheid, het ôte-toi de lâ que je m'y mette, te spotten met de idylle der naastenliefde. En toch, ook in dezen verwoeden kamp gaat inderdaad de ingeboren liefde voor den evenmensch niet verloren. Naast den ruwen struggle for life, 't elkaar verdringen en dooddrukken, bloeien immers de bloesems van menschlievendheid en hulpvaardigheid; te midden van de wreedste uitingen van menschenhaat en menschenstrijd schitteren de schoonste daden van zelfopoffering en menschenmin, evenals in den oorlog de balsem der zorgzaamste verpleging de wonden heelt, geslagen door verblinde partijwoede en verdwaasde staatszucht.
Het Goddelijke vuur der liefde in den mensch straalt naar buiten in de werken der liefdadigheid, als daadwerkelijk liefde- en hulpbetoon aan stoffelijk en geestelijk slecht bedeelden of misdeelden, zieken, gevallenen en andere rampzaligen. De liefdadigheid, 't practische Christendom, is een zaak des harten, behoort tot ieders eigen roeping. Nooit kan of mag daarom de openbare en stelselmatig georganiseerde weldadigheid - hoe gezegend ook haar werking zij - de particuliere liefdadigheid vervangen, die ieders plicht en ieders recht is.
C.G.