Mag ik U vragen, als U mij soms wilt antwoorden dit niet te doen in de Lelie, daar ik er niet op ingeteekend ben.
Hopende een gunstig antwoord van U te mogen ontvangen en ik U een paar stukjes mag toezenden, U dank zeggende voor de veroorzaakte moeite.
Met de meeste
Hoogachting:
Zuster F......
(Volgt een adres te H., dat ik beleefdheidshalve weglaat).
Neen, zuster F., ik zal niet aan Uw verzoek voldoen, en U wel degelijk in de Lelie beantwoorden, opdat gij en Uw's gelijken eindelijk eens in het publiek moogt leeren, wat de meest-gewone wellevendheid en welopgevoedheid eischt; iets dat gij - hoewel men van een pleegzuster toch een beschaafde opvoeding mag verwachten - niet schijnt te weten, althans niet noodig schijnt te achten.
Gij zoudt het ‘erg prettig’ vinden, als ik de moeite doe Uw werk te lezen en het wil plaatsen in de Holl: Lelie, maar dat ik, voor deze vriendelijkheid en bereidwilligheid mijnerzijds aan een niet-abonnée, toch ten minste recht heb te verlangen een ingesloten postzegel, tot het particuliere antwoord dat gij verlangt, het valt U niet in, ofschoon elk ook maar eenigzins welopgevoed mensch weet, dat men aan onbekenden, van wien men een dienst vraagt van welken aard ook die schriftelijk antwoord meebrengt, de beleefdheid bewijst een postzegel tot dat doel bij te voegen. -
Week aan week staat in de Lelie, dat ik zoowel aan de abonné's van de Holl: Lelie als aan de niet-abonné's géén particulier antwoord kan toezenden, en alléén langs den correspondentie-weg antwoord. - Maar zuster F. is niet alleen niet ingeteekend op de Holl: Lelie, zij leest die óók niet, nooit; want anders zou zij, zoowel deze wekelijksche mededeeling boven aan de correspondentierubriek, als mijn daarin herhaaldelijk opgegeven adres kennen. Dit laatste is zoo weinig het geval, dat haar brief is geadresseerd naar den Haag, zonder straat-aanduiding, van daar doorgezonden naar Amsterdam, van daar naar Interlaken, van daar naar Montreux; en mij van daar af door drie landen heeft nagereisd. -
Zuster F. vindt het dus - en dat neem ik haar geenzins kwalijk - niet noodig in mijn werk of in mij ook maar 't geringste belang te stellen; wat ik haar wèl kwalijk neem is hare onbeschaamdheid van mij te verlangen, dat ik 't wèl in háár en hare pennevruchten moet stellen, die moet lezen en beoordeelen, en dat alles onder het dragen mijnerzijds van de frankeer-onkosten van een particulier antwoord aan haar, van de strafport die zij mij berokkent, en van het tijdverlies voor het lezen van haar werk en het particulier antwoord, een tijdverlies dat voor iemand die werkt beteekent finantieel verlies, want voor dezulken is tijd geld. -
Zuster F., niet om U, maar ter wille van Uws gelijken in onbeschaamdheid en eigenwaan, wil ik U hier in het openbaar mijn antwoord geven op Uw brief.
Ten eerste getuigt Uw onnoozele opsomming van den titel Uwer stukjes en gedichtjes van de meest-verregaande naiviteit, want denkt gij dat ik Uw werk kan beoordeelen uit de, daarenboven méér dan banale titels, welke gij er aan gelieft te geven.
Ten tweede, wáárom als gij het B.....sche blad verrijkt met Uw ‘Novellen’ (betaalt het B....sche blad U daarvoor, of is Uw bijdrage dat niet waard; ik vooronderstel steeds het laatste in zulke gevallen), waarom verheugt gij de redactie van dat blad dan niet ook met de lezing Uwer ‘stukjes’ en ‘gedichtjes’, in plaats van mij die ongevráágde eer op te dringen?
Ten derde geef ik U den raad, als gij uit ‘liefhebberij’ schrijven moet, Uw pennevruchten voor te lezen aan de zieken die gij verpleegt, en die ze, als zij zoo mooi zijn als gij-zelve ze waarschijnlijk vindt, daar gij er mij mee lastig valt, zeker meer zullen waardeeren dan ik het zal doen.
Maar veel beter ware het, dat gij, in plaats van ‘uit liefhebberij’ stukjes te schrijven en gedichtjes te fabriceeren, U zelve geheel en al gingt wijden aan Uw taak van Zuster, of, zoo gij daartoe niet de ware roeping hebt, - wat ik vrees - U toelegt op iets anders waartoe gij geschiktheid bezit, in plaats van U in te beelden dat men zoo en-passant goed literair werk kan leveren ‘uit liefhehberij’.
Ten slotte wil ik U nog vertellen, hoe ik-zelf handelde met mijn eersten literairen arbeid, toen ik een volslagen onbekende was op dat terrein, omdat ik in de literaire wereld niemand kende, dien ik vriendschappelijk om raad kon vragen. - De lust kwam wel in mij op aan den een of anderen auteur het verzoek te richten mijn werk (Miserere) te lezen, of althans mij te willen raden tot welken uitgever ik mij zou moeten wenden; maar de bescheidenheid weerhield mij aan