konden nooit lang samen zijn zonder te kibbelen, omdat de klove van stand en opvoeding en levensopvatting zich niet liet dempen, telkens gaapte tusschen hen.
Susy voelde wel dat 't ongelijk aan háár kant was, dankte Willemien daarom extra hartelijk voor al de moeite met het kantje, en ging toen, zoodra ze alleen was, aan 't pakken van haar koffertje, want daartoe had ze morgen, Zaterdag, geen tijd meer. Ze had toch al verlof moeten vragen of ze wat vroeger kon heengaan van kantoor, om bijtijds den trein te halen. ‘Zoo vervelend ook, dat oom en tante nooit zoo iets bijzonders op Zondag verkozen te doen “om de meiden.”’
Ze had nog maar net den tijd zich gauw te verkleeden op de logeerkamer. - Toen ze naar beneden ging waren er al twee gasten: meneer en mevrouw Van Looyen, heel intieme kennissen van oom en tante, die ze daar vroeger wel eens meer had ontmoet. Net menschen die voor elkaar pasten, die van Looyen's, en oom en tante - alle vier even deftig-solide-ouderwetsch, even warsch van 't nieuwe, even bekrompen-côterie-achtig-Haagsch, even doordrongen van 't ontzettend gewichtige van hun eigen kleine nietige menschenbestaantjes als ambtenaren en Hagenaars en gerechtigden om op de officieele partijen der Koningin te komen, wat de twee heeren betreft, en, wat de dames aangaat, als model-huisvrouwen en model-Christinnen, wier leven werd verbitterd door, en wier gesprekken zich dientengevolge draaiden om: de veeleischendheid der hedendaagsche dienstboden, en de ondegelijkheid van de hedendaagsche dames.
- ‘Ja, ik heb Mietje de dienst opgezegd,’ vervolgde mevrouw van Looyen haar relaas, op tragischen toon, zoodra de begroeting tusschen haar en Susy was afgeloopen; - ‘Zooals ik je daar net zei: Ik hèb veel van haar door de vingers gezien, héél véél, omdat ze netjes en ordelijk is en volkomen te vertrouwen. - Maar 't idee van haar vrijer eenmaal 's weeks in de keuken te willen hebben! Dat werd me te kras. - En weet je wat ze antwoordde, 't brutale nest’ -:
Tante vouwde de handen over haar grijszijden japon, in stomme afwachting van 't vreeselijke dat ging komen:
En mevrouw van Looyen herhaalde Mietje's woorden op nog tragischer toon dan zoo-even:
‘U hebt meneer toch zeker óók niet op straat gevrijd. Als hij bij Uwes ouders in de kamer mocht zitten, waarom is de mijne dan nog niet fatsoenlijk-genoeg voor de keuken -? Zoo maken de mevrouwen zelf dat je verkeerde dingen doet. En als 't dan zoover is, dan zijn ze nog verontwaardigd op ons toe!..’
Tante rolde haar kleine oogen door 't hoofd van schrik. Oom keek verontwaardigd - Meneer van Looyen kon men het aanzien hoe hij reeds zóó dikwijls getuige was geweest van zijn vrouws verhaal, dat bij hem de eerste heftige aandoeningen waren vervlogen voor een kalmer opvatting van het onvermijdelijke.
‘Je moet het je niet zoo aantrekken’ vermaande hij op denzelfden zeurigen toon, dien hij vermoedelijk dagelijks aansloeg, als zijn wederhelft zich kwaad maakte om zulke dingen.
Zij luisterde dan ook niet eens naar die bekende les, draaide zich integendeel heelemaal naar tante die intusschen zoo ver was bekomen dat ze ademloos kon vragen:
‘Wat antwoordde je wel op zóó iets?’
‘Wat?’ - De oogen van mevrouw van Looyen spraken bóekdeelen. ‘Mietje’, zei ik, ‘onfatsoenlijke praatjes ben ik niet gewoon aan te hooren van mijn dienstboden. - Je kunt vertrekken met 1 Februari.’
En, in triomf over de Mietje berokkende verrassing, liet ze, daardoor plotseling bedaard-wordende, volgen:
‘Ze was er beduusd van. Een voudig-weg beduusd. Dáárop had ze niet gerekend. Want de tegenwoordige mevrouwen laten zich alles zeggen van hun meisjes, alles.’
‘Ja, daardoor komt het allemaal, al de dienstboden-ellende’ - verzuchtte tante. Maar ze kon nièt doorgaan, want er kwamen nieuwe gasten, 'n collega van oom, met zijn eenigovergebleven-ongetrouwde dochter, die niet meer jong en dientengevolge zéér zuur was.
Susy zag zich met het weinig toeschietelijk gezelschap dezer laatste opgescheept tot aan de komst van Gérard, die gelijktijdig met de twee overige nog ontbrekenden kwam opdagen: de twee zusters welke Susy drie weken geleden op den ‘jour’ had ontmoet, en die haar op de bekend-onuitstaanbare-Haagsche wijze veinsden volstrekt niet te herkennen.
De zure leed aan de epidemisch in den Haag heerschende kwaal van zich, bij gebrek, aan eigen adelijken titel, graag te zonnen in den glans die afstraalt van kroontjes en dergelijke voornaamheid. Zij beijverde zich dus dadelijk om de twee freules in den zak te kruipen, door het aandragen van voetebankjes en het bewonderen harer ‘Pompa-