De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Eugenio en ik te voet naar het eind van het dorp liepen. Troepjes boeren keken argwanend, nieuwsgierig ons na: 't duurde niet lang of de jongen was door zijne dorpsgenooten herkend. Achter ons hoorden we mompelen: ‘Kijk, daar heb je den oudste van den vrachtrijder, die weggeloopen is!’ Ik zag dat hij op z'n lippen beet om zich groot te houden. Hij keek strak vóór zich en de uitdrukking van zijn gezicht werd steeds angstiger naarmate hij dichter bij zijn huis kwam. 't Was 't laatste van 't dorp. Een vrouw stond voor de deur met een kleuter op den arm en vijf of zes andere baasjes stoeiden voor haar voeten. Toen zij merkte dat we op haar afkwamen, ging zij vlug naar binnen, gevolgd door de bende die aan haar rokken hing. Ik weet niet, of zij haar zoon herkende; een feit is 't, dat toen ze hem binnen zag komen 't precies was of ze hem een uur geleden nog gezien had en hij in dien tusschentijd had loopen ronddolen in de velden. Zwijgend stond de jongen voor zijn moeder en ik zelf wist niet hoe te beginnen. De eenige kamer gelijkvloers was een ongepleisterd krot, met bevende muren, en kleine zwart verrookte half verteerde balken. Overal lompen en enkele hoogst noodzakelijke, wankelende uit de scharnieren gelichte meubelen. De vrouw die vóór me stond was een schepsel, dat óp was door 't vele kinderen krijgen, misvormd door te zwaren arbeid. 't Eenige gevoel dat ik op haar gezicht zag, was achterdochtige verbazing. Met één oogopslag kreeg ik een begrip, èn van de omgeving, èn van de familie. De stilte duurde maar kort. - Hier is uw zoon, waar is uw man? - In de herberg. 't Is vandaag Zondag. - Wilt u hem dadelijk laten halen. Ze zond een van de grootste kinderen, dat stond in een kringetje, half verborgen verwezen te kijken tusschen de rokken van de moeder. Niemand gaf eenig blijk de terugkomst van 't broertje gemerkt te hebben. Maar kinderen zijn min of meer onbewust: de sfinx voor mij was de moeder. Geen zenuw trilde in haar bij het terugzien van den jongen, die in dien tusschentijd dood had kunnen zijn, wie weet welke gevaren doorstaan had. Is het de vermoeienis, de honger, de dagelijksche zorgen die daartoe brengen? Een heimelijke wrok kwam in me op tegen die vrouw, maar in 't diepst van mijn ziel was er een stem die pleitte: Kan zij 't helpen? Zie je niet waar ze leeft, waar ze zal sterven? Kunnen schepsels die in zoo'n ellende vegeteeren anders dan beesten zijn? Ik kleurde over een gedachte die op het eerste gezicht van den jongen bij me op was gekomen: hij was zoo fijn gebouwd dat ik me hem van hooge afkomst had voorgesteld, een zoon der liefde, een vondeling. En op welken grond was die reine bloem van schoonheid ontkiemd en ontloken? Toen de vrouw, nòch haar kind, nòch haar man terug zag komen, ging zij er zelf op uit en kwam een oogenblik later binnen, gevolgd door een langen man met een bronsikleurig gezicht. De vader scheen evenmin heel voldaan over dien onverwachten terugkeer; alleen toen ik hem uitlegde, wat ik van hem wilde, klaarde hij weer op. Klaarblijkelijk vertegenwoordigde de teruggekeerde zoon alleen een mond meer om te verzadigen. Eerst, misschien was 't de wijn die zijn geest benevelde, scheen hij mij niet te begrijpen, ik moest hem verschillende bijzonderheden vertellen over het leven dat de jongen ging ondernemen. Eindelijk, nadat de zaak hem duidelijk in 't hoofd was gedrongen, vroeg hij mij: - Wilt u de anderen ook? U kunt ze krijgen, gerust. Ze hebben àltijd honger, àltijd honger. Ik trek er dag en nacht op uit, in den sneeuw, in den regen, de vrouw werkt op 't land. Maar 't is allemaal voor niks: ze kunnen zich nooit zat eten. En hoe harder ze groeien, hoe meer honger ze hebben. Terwijl hij sprak, kwam er een scherpe wijnlucht uit zijn mond. Hij kon ten minste drinkend, zijn gedachten verstikken, maaide anderen? Ik was verlangend de zaak tot een einde te brengen, ging naar den burgemeester van het dorp die mij hielp de noodzakelijke formaliteiten af te doen. We trokken met stillen trom naar de stad terug: Eugenio zei geen woord meer; Zino en de koetsier daarentegen, druk babbelend, schenen de beste vrienden. Vlak bij de poort draaide de koetsier zich om, om mij te vragen waar hij moest ophouden; maar Zino, vlugger dan ik: In 't logement del Verde.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 252]
| |
De ander liet 't zich nog eens zeggen, maar toen schudde hij zijn hoofd van: nooit hooren noemen! - Ik zal het je dadelijk uitleggen - voegde de Koning der dieven er bij. Je gaat naar de plaats Castello, in de richting van het station: bij de tweede bank rechts van den weg daar wonen wij. Het wonderlijke adres verwekte een gullen lach van den koetsier die, opgevroolijkt door de borreltjes met een echt Milaneesche gevatheid antwoordde: - Wel verdraaid, jij zult nooit standjes krijgen met den eigenaar of den portier. Ik had best begrepen dat onze Koning der dieven zoo heel graag aan een gevoelentje van ijdelheid wilde toegeven. 't Was misschien 't uur waarop hij een bijeenkomst van zijn klein leger gelast had, en hij brandde van verlangen zijn ondergeschikten te laten zien dat hij in een rijtuig zat. Op een teeken van mij hield de koetsier zich getrouw aan het bevel, en waarlijk, toen wij bij de bank afstapten, zagen wij dadelijk een troepje van acht of tien jongens en ik herkende een groot deel van mijn vaste schoorsteenvegersbewondenaars. Onder die kinderen ontdekte ik zoo'n sterk sprekend type van kleinen misdadiger, dat ik er geruimen tijd van onder den indruk bleef. Een paar woeste oogen onder een heel laag voorhoofd, in een onrustig, onregelmatig gezicht verwekten dadelijk afkeer en angst. Later hoorde ik van de andere boefjes dat hij een zekere Rico was, verwoed mededinger van het hoofd, die er alleen met geweld in slaagde hem ten onder te brengen. Eugenio ging precies op dezelfde manier weg als Cesarino, met dit onderscheid alleen, dat hij mij een uur van hevige onrust en vrees bezorgde. De knaap had geen weerstand kunnen bieden aan de verzoeking zich in zijn nieuwe pakje aan zijn kameraads te vertoonen. Hij was 't huis uitgeloopen zonder me te waarschuwen, kwam gelukkig weer op 't nippertje terug, heel trotsch over het succes bij de bende behaald. Zoodra hij me zag, voorkwam hij 't standje: - Nou willen ze er allemaal heen om de mooie kleeren. Maar Zino zegt dat je moet werken om ze ook te krijgen en dat je op 't schip net als in een gevangenis bent. Maar ik ga er tòch heen. Ook Eugenio, ofschoon op de papieren door het dorp naar Genua gezonden, gequalificeerd als gevaarlijk sujet, gaf nooit reden tot klachten of straffen. Ik herinner me zelfs dat eenigen tijd later zijn chef, uit Genua naar Milaan gekomen om er een conferentie te houden over de stichting van het schoolschip, Eugenio meebracht die tot een flinken jongen was opgegroeid. Het was een gedenkwaardige gebeurtenis, ook voor de kleine dievenbende. Vergezeld door 't hoofd verdrongen ze zich bij den uitgang om den matroos, die zich niet schaamde zijn ex-kameraad te herkennen. Een jaar was verloopen sedert de jongen beschaamd, met gebogen hoofd zijn dorp was doorgegaan; hij wilde er terugkeeren trotsch op zijn matrozenpak. Ook Zino was van de partij. Over me gezeten, overgelukkig elkaar weêr te zien, bestormden de twee knapen elkaar met vragen. Eugenio beschreef met de levendigste kleuren zijn nieuw bestaan: - Meneer is zoo'n beste man, hij is net als een vader voor ons, en we hebben zelfs feesten aan boord! Maar, waar hij altijd op terugkwam zonder 't zelf te merken was, dat ze zich altijd ‘zat’ konden eten. Toen de beurt van vertellen aan Zino kwam, merkte ik dat zijn toon heel anders was. Het enthousiasme vlamde zijn gesprek niet op. Van zijn kameraads waren enkele gepakt en naar 't Verbeterhuis gezonden, en één was in 't hospitaal gestorven. Die had op de steenen van een monument geslapen, en toen een ziekte opgeloopen met een moeielijken naam. Hij had nog wat rondgezworven, altijd met de koorts op z'n lijf, toen was 't hem in den kop geslagen en was hij opgepakt en naar 't ziekenhuis gebracht. Op een Zondag zijn we er met ons drieën heengegaan om hem oranjes te brengen die we expres voor hem gegapt hadden, en toen vonden we in zijn bed een ouden man.... En Gonin, weet je nog, dat canaille? Hij hangt den spion uit, hij verraadt de kameraads en werkt voor eigen (!) rekening. Ik zal 'em op een goeden dag z'n ribben breken. Van den winter vonden we elkaar, net als toen jij er was, 's morgens vroeg aan Castonaccia en dan maakten we een vuurtje en bakten 't kastanjedeeg. Als dan de taart klaar was, namen we er lekker ieder een groot stuk van, en dan zaten we daar zoo echt, met onze beenen in de vlammen. Maar | |
[pagina 253]
| |
de politie is er achter gekomen, en toen heeft Gonin zich laten pakken. En nou verklapt ie alles aan den rechter.... In de Twee torens is niets veranderd, daar zitten ze nog allemaal op z'n plaats: de eenige deurwaarder en dan de advokaten die met elkaar kibbelen, en de rechters en de beschuldigden die zoo gapen, dat ze hun kaken uit 't lid trekken. De levendigheid der beschrijving, het komische der gebaren amuseerden me en ik schaam me niet te bekennen dat we, niettegenstaande den eerbied verschuldigd aan de justitie, alle drie hartelijk lachten, toen we het dorp binnen kwamen. 't Toeval wilde dat 't ook ditmaal op een Zondag viel; de menschen stonden in groepjes op 't marktplein en keken ons verbaasd aan. We reden door tot de hut die nog even vervallen was als 't vorig jaar. De vrouw was alléén met 't jongste kind t'huis en ontving ons even onverschillig als toen. Het slecht sujet daarentegen sloeg zijn armen om haar hals in een behoefte aan teederheid, tegelijk trachtend haar heimelijk iets in de handen te stoppen. Gedurende dit lange jaar van afwezigheid was zijn natuurlijk gevoel beschaafd en verfijnd, uitwerking van een hooge en eenvoudige, in woord en daad geuite opvoeding door een liefdevollen, onvermoeiden meester. - Zino en ik volgden het tooneel met de oogen: de daad van den jongen was ons geen van beiden ontsnapt en we keken elkaar aan. Toen zag ik op het, gewoonlijk tot een grijnslach of tot spot getrokken gezicht van den koning der dieven een uitdrukking van droefheid, die ik er nog nooit op gezien had. De vrouw borg de enveloppe, zeker de eerste winst van Eugenio, in haar jak en zij begon te luisteren en op die, door ellende en vermoeienis verwoeste trekken, kwam eenig gevoel van hartelijkheid, ten minste zoo kwam 't me voor. 't Was al spoedig tijd om te vertrekken: ze kusten elkaar, toen ging de boerin vlák voor me staan, 't was of ze aarzelde. Toen nam ze in eens mijn hoofd tusschen haar ruwe handen en zoende me bruusk op mijn wangen, 't Was haar dank. Niemand sprak van den vader. Zoodra Eugenio afscheid van haar genomen had, haastte hij zich weg: te veel droeve herinneringen werden opgewekt in die hut!
* * * Mijn relaties met Zino werden voortgezet, hij kwam en verdween, at in de keuken, ik vroeg hem nooit, hoe hij zijn tijd gebruìkte en hij sprak er mij niet over. Na het succes van Eugenio in zijn mooie matrozenpakje werd de keuken overrompeld door een zwerm kleine vagebonden die alle naar het schoolschip wilden. Ik bevond me in een moeielijk geval en was ontevreden, dat degeen die me 't meest ter harte ging een volmaakte onverschilligheid toonde over den eenigen weg tot behoud die hem openstond. Groot was dus mijn vreugde, toen op zekeren dag een vrouw bij me kwam die me zonder omwegen zei: ‘Ik ben de moeder van Zino.’ Ze vertelde me dat haar jongen van tijd tot tijd bij haar kwam en zich over me beklaagde en dat ik wel probeerde hem door de politie te laten pakken, maar hem niet goed genoeg oordeelde om ingescheept te worden op de Redenzione, zooals Cosarino en Eugenio. Ik begreep dat, tengevolge van het aantal aanvragen, de kapitein van 't schip te Genua genoodzaakt was geweest, weigerend te antwoorden. Toch was ik zeker als ik over mijn protégé schreef, dat er nog wel een plaats op het oude schip zou zijn. Ik verzocht haar dadelijk de noodige voorbereidselen te maken, opdat de jongen zoo gauw mogelijk zou kunnen vertrekken. De eerste maal dat ik hem weer zag na het gesprek met zijn moeder, keken we elkaar eens goed in de oogen, hij met een stille uitdrukking van verlegen erkentelijkheid. De weg tot vertrouwelijkheid eenmaal geopend, zei hij mij dat hij er al een tijd over gedacht had zijn leven te veranderen, maar de vogeltjesvrijheid die hij genoot, was hem zóó lief dat hij altijd in twijfel geweest was. De arrestatie van Rico had zijn besluit verhaast. Hij zou op het schoolschip gaan, maar ik moest goed begrijpen dat niemand hem er met geweld zou houden, als het nieuwe leven hem niet beviel. Daar het aantal leerlingen zéér toegenomen was en bijgevolg meer hygiënische maatregelen moesten genomen worden, verlangde het hoofd ditmaal, behalve de toestemming van de moeder, nog een medisch attest. Ik zond Zino en zijn moeder met een briefje naar den wijkdokter, in mijn briefje verklarend waarom ik het attest vroeg. Ik wachtte. De jongen bleef langer weg dan noodig was. Ik maakte me al ongerust, | |
[pagina 254]
| |
dat berouw over de vrijheid die hij op het punt was te verspelen de overhand had gekregen. Eindelijk ging de deur open en kwam Zino binnen, bleek als een doode. - De dokter zegt dat ik niet kan gaan. Met bevende hand deed ik den brief open en las: 't Spijt me dat ik het attest niet kan geven: de jongen heeft hoofdzeer en kan alleen in 't hospitaal opgenomen worden. Z'n moeder trok een gezicht van ik begrijp er niemendal van, ik had het briefje nog in de hand niet in staat iets te bedenken. Wat te doen? Ik nam den jongen bij de hand. - Je moet met me mee gaan - zei ik - we gaan naar 't hospitaal. Je zult genezen, en als je eenmaal beter bent, ga je naar 't schoolschip. Pasqualino verweerde zich heftig: - Nee, dat doe ik niet, ik ga niet naar 't hospitaal, een mooie behandeling die ze je daar geven! Ik keek hem verbaasd aan. Ja, ze trekken je huid van je kop, haren en al! Ik wilde hem half ernstig, half plagend overtuigen: - Nou begrijp ik waarom je nooit je pet afnam! Je schaamde je! En je vrienden wisten 't ook niet, hè? Maar bedenk wel dat je nu kaal wordt, op je vijftienden jaar oud en kaal. Je komt nog onder de ongeneeselijken. Z'n moeder bleef maar suf vóór zich kijken, maar het gezicht van Zino drukte een geweldige inspanning van den geest uit, soms zag je van onder de gefronsde wenkbrauwen de oogen vlammen schieten. - Allo, hernam ik. Anders ben je zoo flink dat je zonder klagen honger en kou verdraagt, en nou ben je zóó kinderachtig. Als je je arm brak, zou je hem toch laten zetten? 't Is nu eenmaal noodig. Ik zal je niet alleen laten gaan. Met een beangst gezicht ging hij weg zonder een woord te zeggen. Toen ik den volgenden dag t'huis kwam, wachtte hij me op. Ik trachtte hem over te halen mij zijn hoofd te laten zien, maar hij wilde niet. Laten we dan maar naar 't hospitaal gaan, dan kunt u 't daar zien - zei hij, heelemaal beschaamd en ontmoedigd. Ik meldde me dadelijk bij den eersten geneesheer, die me in een soort veranda bracht, waarin ettelijke tafels. Voor elk van die tafels stond een dokter in een wijd hemd, voorover gebogen, door een microscoop te kijken. De direkteur wilde het hoofd van den jongen zien. Maar die stond rechtop, met een schuw gezicht en de pet, als altijd gekleefd op zijn hoofd. Zet je pet af. Hij aarzelde. Toen, met een bruusk gebaar voldeed hij aan 't verlangen, zijn gezicht van mij afgewend. Ik kwam dichter bij. Wat een afschuwelijk hoofd was dat! Mijn gevoel van weerzin werd nog verhoogd door het bloed dat over zijn voorhoofd liep. Nadat de geneesheer met een tangetje enkele haren had uitgetrokken, keerde hij naar de tafel terug en legde ze onder de microscoop. Hij onderzocht ze nauwkeurig, riep een collega, wisselde eenige woorden en toen tot mij: De ziekte is veronachtzaamd; de behandeling kan één, twee jaar of misschien nog langer duren. Het hoofdzeer is een ziekte van de armen. Ze ontkiemt in 't vuil. 't Is een harnekkige infectie; men moet de parasiet dooden die zich aan 't leven vastklampt. Men past een nauwkeurige, geduldige behandeling toe, denkt het kwaad voor goed overwonnen te hebben en na eenigen tijd komt 't terug, heviger dan ooit. Ik was verslagen. - Het geneesmiddel bestaat in het aanwenden op het vooraf kaal geschoren en met verzachtende middelen voorbereid hoofd, van een pleister die pik tot basis heeft. Als alles goed kleeft, trekt een heel sterke verpleger met geweld den pikpleister af. Onder het luisteren maakte ik bij mezelf de opmerking dat de wetenschap even medelijdend in haar einddoel is als wreed in de middelen om het te bereiken; dit systeem van behandeling scheen me eerder de Roodhuiden dan een beschaafd ras waardig. Kan 't op geen andere manier? Nee mevrouw, dat zou niet gaan. Daar zou te veel geld, personeel en tijd voor noodig zijn! 't Is al héél mooi als we er in slagen ze er zoo af te helpen. Uw protégé verkeert nog in een bijzonder geval: hij heeft geen te huis en men zou hem in een hospitaal op moeten nemen. Maar er zijn reglementen; de zieken van buitenaf hebben alleen recht opgenomen te worden, die van de stad kunnen er alleen als externen zijn. Ik vroeg of men hem tegen betaling kon nemen. Op het bevestigend antwoord bood ik aan de vereischte som te voldoen. | |
[pagina 255]
| |
- Zìno had intusschen zijn pet weer opgezet en verloor geen woord van het gesprek. Hij nam ons op met een merkwaardige, half medelijdend, half onbeschofte uitdrukking. Ik begreep dat 't tijd werd weg te gaan, nam afscheid van den dokter, hem verzekerend dat ik de noodige maatregelen zou nemen. We liepen de eindeloos lange gangen door, verlangend naar de frissche buitenlucht.
(Wordt vervolgd.) |
|