koning van Juda, tot Asa: ‘Hoort mij, Asa, en gansch Juda, en Benjamin! de Heere is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zoo gij Hem zocht, Hij zal van u gevonden worden, maar zoo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten. Israël nu is vele dagen geweest zonder den waren God, en zonder eenen leerenden priester en zonder de wet. Maar als zij zich in hunnen nood bekeerden tot den Heere, den God Israëls, en Hem zochten, zoo werd Hij van hen gevonden. En in die tijden was er geen vrede voor dengene, die uitging, en dengene, die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen; dat volk tegen volk, en stad tegen stad in stukken gestooten werden; want God had hen met allen angst verschrikt. Daarom weest gij sterk (Asa) en laat uwe handen niet verslappen, want er is loon naar uw werk. Als nu Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Odea, sterkte hij zich, en hij deed weg de verfoeiselen uit het gansche land van Juda en Benjamin en uit de steden, die hij van het gebergte van Efraim genomen had, en vernieuwde het altaar des Heeren, dat voor het voorhuis des Heeren was, en hij vergaderde het gansche volk, want uit Israël vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen, dat de Heere, zijn God, met hem was. En zij vergaderden zich te Jeruzalem en traden in een verbond, dat zij den Heere, den God hunner vaderen, zoeken zouden met hun gansche hart en met hun gansche ziel. En al wie den Heere, den God Israël, niet zou zoeken, zou gedood worden, van den kleine tot den groote, en van den man tot de vrouw toe. (Zoo iets kunnen wij in onzen tijd niet meer ons voorstellen, al legt het getuigenis af van den vreeselijken ernst, waarmee men zich verbond). En zij zwoeren den Heere met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en bazuinen. En gansch Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun gansche hart gezworen, en met hun ganschen wil Hem gezocht; en Hij werd van hen gevonden, en de
Heere gaf hun rust rondomheen... Er er was geen oorlog tot in het vijf en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa.’
Dat alles kan nu niet precies zoo in onzen tijd gebeuren, maar denk u de geestdrift, waaraan ons volk zoo arm is, waarmee dat volk juichte en zich verbond aan den God hunner vaderen, Die hen zoo kennelijk telkens had geleid. En dat met trompetten en bazuinen.
Ik hoorde van iemand, die dezen zomer Zwitserland bezocht, hoe men toen juist herdacht de vereeniging der 4 kantons om het Vierwaldstättermeer en feestvierde met des avonds allerlei lichten op de bergen en getrompet op bazuinen. Zie, zoo iets moet wel indrukwekkend zijn. Een volk heeft het noodig eens zoo nu en dan te worden opgefrischt niet gemeenschappelijke idealen en vreugde. Hoe veel te meer blijdschap des harten kon er zijn, als de volken er toe kwamen meer en meer zich te verbinden aan den levenden God, gemeenschappelijk, als geheel, daar Hij toch is de formeerder der naties, de bronwel van alle licht en van leven.
Als in een frisch stortbad zou men zich ontdoen van de onreinheid dezer zondige wereld en alles zou meer kunnen weerkaatsen den glans dier eeuwige Majesteit, voor Wien duizend jaren zijn als één dag en één dag als duizend jaren, Hij, Die een ontoegankelijk licht bewoont, voor Wien de Serafs met de vleugelen het aangezicht bedekken, zingend heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, de gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol!.... Is het wonder, dat een Jesaja den Heere zoo ziende, uitriep: ‘Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirscharen gezien.... Maar een van de Serafs vloog tot mij, en had eene gloeiende kool in zijne hand, die hij met de tang van het altaar genomen had. En hij roerde mijnen mond daarmede aan, en zeide: ‘Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd; alzoo is uwe misdaad van u geweken, en uwe zonde is verzoend. Daarna hoorde ik de stem des Heeren, welke zeide: Wien zal Ik zenden? en wie zal ons henengaan? Toen zeide ik: zie, hier ben ik, zend mij henen. Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Hoorende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart dezes volks vet, en maak hunne ooren zwaar, en sluit hunne oogen, opdat het niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeeren, en Hij het geneze. Toen zeide ik: Hoelang, Heere? En hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zoodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mensch zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die menschen verre wegdoen,