De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
- ‘Ik zal op dien dag en dat uur aan het station te Milaan zijn. Breng den jongen. Houd een zakdoek in de hand.’ Toen ik Cesarino sprak over de verandering die er in zijn leven zou plaats hebben, was hij bijna niet te houden van vreugde. Matroos! Geen ketels meer poetsen! Geen keuken meer schrobben! Matroos worden! Naar 't land van de wilden gaan, van de papegaaien en van de apen! Was 't heusch waar! Heusch, heusch! Ik zocht zijn vader op, diens toestemming was noodig: eindelijk leerde ik hem dan kennen den vervelenden man en ik moet eerlijk zeggen, dat ik den jongen gelijk gaf: ik zelf moest meer dan één preek aanhooren, terwijl het gezicht van mijn kleinen vriend die onbeschrijfelijke uitdrukking van verveling aannam, die ik er in kende. Gelukkig mocht ik hem meenemen: hij was overtuigd zijn vaderplicht gedaan te hebben: deze losbol verdiende zijn weldaden niet! Die huilde was de vrouw van de eetzaal, zij had moeite er in te berusten: de jongen had werkelijk gemaakt, dat iedereen van hem hield. Lang daarna hoorde ik van een oude, verlamde, onherroepelijk aan haar bed gekluisterde vrouw een treffend staaltje van zijn goedigheid. Telkens als hij haar het eten bracht, dat haar door de Keuken bezorgd werd, bleef hij een poosje bij haar en terwijl zij at, veegde hij uit zich zelf de kamer, ging naar het portaal om water voor haar te halen en verliet haar niet voor hij haar alle zorgen had gegeven, waaraan de arme zieke behoefte had. Hij was voor haar een zonnestraal geweest. De blijheid in de dagen die zijn vertrek voorafgingen, maakte hem nog uitgelatener en drukker dan vroeger. Nu verdrongen zich de herinneringen in zijn geest. Onder de figuren die 't meest naar voren kwamen, was altijd dat van 't hoofd: die hield zóó veel van hem en soms koos hij hem als kameraad in een gewaagde onderneming of als hij de politie wanhopig maakte die hem op de hielen zat! Echt als je ze dan zag zoeken, en je zat zelf zoo veilig op dat mooie plekje te wachten tot het vliegend eskader voorbij was. Wat hadden ze er fijn geslapen in die eenige schuilplaats! Niemand van de bende die 't kende, behalve Cesarino, die altijd in de geheimen van 't hoofd was en als zijn secretaris dienst deed. 't Was in Porta Tenaglia dicht bij 't oude tolhuis en Zino (dat was de naam van 't hoofd) had 't ontdekt. Onder de talrijke honderdjarige planten had hij eene heele dikke gezien. Daar was de stam heelemaal hol van. Die bood de veiligste schuilplaats van de wereld aan. Midden in den nacht gingen ze er heen, heel voorzichtig, klommen er als eekhorens in en, zich aan de takken vasthoudend, lieten zij zich in de breede stam glijden die hen opnam en beschermde. In de diepte gekomen, tegen elkaar gehurkt, verwarmden ze zich met de warmte van hun lichamen, babbelden een beetje en eindigden met in te slapen. Het hoofd leefde gewoonlijk afgescheiden van de andere, die de bende uitmaakten: hij liet hen op bepaalde plaatsen en uren samenkomen, 't zij om den buit te ontvangen en te verdeelen, en het relaas van de volbrachte daden aan te hooren, 't zij om orders en besluiten aan de vereeniging mee te deelen. 't Was zeldzaam dat de anderen alléén een slag durfden slaan; gewoonlijk waren ze met drie of vier, aan ieder van hen waren verschillende plaatsen aangewezen. Als een horloge of een portefeuille gestolen was, ging het door in de handen van een ander, en werd de schuldige gearresteerd dan was het gestolene al ver weg. Aan opkoopers was nooit gebrek. Cesarino sprak me van een reizend fruitkooper, die de meeste relaties had met de kleine dieven. Niet alleen dat hij de voorwerpen in bewaring nam, maar hij wierf ook de jongens en onderrichtte ze in het beroep van den dief. Als de leeftijd voltooid was, begon de actieve uitoefening, waarvan de vruchten natuurlijk terecht kwamen in de handen van den waardigen meester. Volgens Cesarino was het hoofd een held en zóó gul. 't Is waar dat, bij de verdeeling, hij het grootste deel voor zich hield, maar dan voorzag hij in de kwade dagen ook de heele bende. Als de heele kleintjes honger hadden, was hij in staat op klaarlichten dag een negotie te plunderen. En knap dat hij was! En de oogen van Cesarino drukten een kinderlijk enthousiaste bewondering uit. Den avond vóór zijn vertrek was de jongen mijn gast. Den volgenden morgen vond ik hem in de keuken kalm aan het poetsen van de schoenen voor het heele huishouden. Toen we naar het station gingen, was de stad nog in diepe rust. De jongen liep naast me met een groot brood met vleesch belegd onder z'n arm, ik gaf hem een hand en we liepen vlug voort. | |
[pagina 237]
| |
Waarom houd je me zoo vast? - In het wederzijdsch vertrouwen had Cesarino zich ook gewend met je en jou tegen me te spreken. - Omdat ik van je houd, m'n jongen. Maar hij scheen 't niet te gelooven, en half bedroefd: Nee, je bent bang dat ik 'em poets. De trein was op 't punt te vertrekken: ik hield mijn zakdoek omhoog en Cesarino stond rechtop en zwijgend naast me, toen een man met een karakteristiek gezicht naar me toe kwam en met een prettige stem zei: - O, daar is u allebei! Vlug wat jongen, de trein wacht niet. Goed zoo, mevrouw! Als u er weer een voor me hebt, doe 't dan net zoo; u schrijft maar en ik kom hem halen. Ze waren al in den wagon en de kleine man met zijn brood tusschen z'n arm, steeds zwijgend, vermeed me aan te kijken. Toen de conducteur kwam om 't portier te sluiten, legde hij zijn grooten mik op de zitplaats en kwam op de trede. Met een heftige beweging sloeg hij zijn armen om mijn hals, zoende me en met zijn mond aan mijn oor: - Zino kent je, hij zal misschien bij je komen als het rooven hem verveelt. Je moet hem niet wegzenden. Help hem. Ik drukte den jongen aan mijn hart en duwde hem in den wagon bij den man, die hem op zee zou helpen. Ik kan er dadelijk bijvoegen dat mijn verwachtingen niet beschaamd werden: twee maanden later kreeg ik een brief van den scheepskapitein waarin deze zich zeer voldaan toonde over zijn nieuwen leerling. Hij groeide flink op, was gewillig en werkzaam; het zeeleven had hem betooverd. Hij gaapte niet meer van verveling.
* * *
De woorden die Cesarino mij op 't oogenblik van 't vertrek in 't oor had gefluisterd, bleven mij bij. Ik begon dadelijk mijn onderzoekingen naar 't hoofd van de diefjes, maar voorloopig zonder goed gevolg. Toen ik den brigadier weer zag, vertelde ik hem van mijn voornemen het hoofd op te sporen en verzocht hem mij met raad te helpen, zonder tusschenkomst van de klauwen zijner ondergeschikten. Hij kende den jongen met zijn grooten platneus uitstekend. De politie zat hem voortdurend op de hielen, maar telkens als men hem meende te pakken wist hij weer te ontsnappen. Zijn vader was weg, niemand wist waarheen, zijn moeder leefde met een ander en een nest onwettige kinderen. Zino, verkleinwoord van Pasqualino, had eenigen tijd de school bezocht, maar was er afgegaan, gestraft voor een fout die hij niet had bedreven. Toen men hem niet geloofde, had hij in zijn drift de inktpot van zijn lessenaar naar den meester gegooid. T'huis was hij slechts bij zeldzame tusschenpoozen teruggekeerd, zijn moeder had wel wat anders te doen dan zich met hem te bemoeien en zoo had de jongen zich langzamerhand een eigen bestaan gevormd, vagebondeerend, geleid door het toeval, door 't instinct en door zijn luimen. s'Winter's bracht hij een bende jongens van zijn leeftijd bij elkaar en organiseerde de treurig vermaarde vereeniging die zich de onzinnigste slemperijen veroorloofden, of de sterkste onthoudingen doorstonden. Na ongeveer een jaar van zoo'n leven was Pasqualino gehard tegen ontberingen en vermoeienissen, handig als een aap, met stalen zenuwen en spieren. Aangetrokken door het onbekende, ondernam hij soms lange reizen, zag nieuwe steden en dorpen alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen aanwendend om in zijn eigen behoeften te voorzien... Ieder jaar tegen Kerstmis was ik gewoon een Bazaar te houden met het doel de noodige fondsen bij elkaar te krijgen voor de Keuken van de zieke armen. Dit jaar had ik een prachtig lokaal met breede ramen gevonden in een van de nieuwe stadsgedeelten. De beeldhouwer Sacchi had me een kinderbuste in gips ten geschenke gegeven, een waar kunstwerk. Ik liet het leuke ondeugende gezichtje reproduceeren in papier maché, en om de klientèle van kinders en moeders nog meer te trekken, gebruikte ik deze reproductie voor een authentieken schoorsteenveger, die ik in één van de vitrines liet plaatsen, omgeven door al de attributen van zijn ambacht. Enkele dagen na (de vertooning van) deze nieuwsgierigheid die de kinderwereld in verrukking bracht, bemerkte ik dat, tegen de schemering, zich voor het vensterglas een troepje jongens verzamelde. Schuwig bleek, vuil, den neus stijf tegen de ruiten, glansden de oogen naar den kleinen schoorsteenveger en dan weer gluurden ze door de ruiten naar binnen naar die schittering van licht en kleuren. | |
[pagina 238]
| |
Wat een tegenstelling tusschen die van kou bevende, magere jongens in hun lorrige kleeren en de stevige, blozende goed verzorgde in en uitgaande kereltjes, met oogen schitterend van vreugde en verlangen! De straatslijpertjes van buiten kwamen bijna iederen avond terug. 't Was of ik bij intuïtie voelde hun verwantschap, of misschien wel hun indentiteit met de boefjes die mij zoo ter harte gingen. De regelmatigheid van hun terugkeer 's avonds gaf achterdocht; men raadde mij hen weg te jagen. Ik wilde juist toenadering. Onder de anderen werd mijn aandacht getrokken door een fijn, regelmatig gezicht met diepe, droomerige oogen die ik meermalen op me gericht voelde. Op een avond, nadat de bazaar gesloten was, zag ik een jongen op het trottoir op me wachten. De bende andere vagebondjes had zich al uit de voeten gemaakt, hij was de eenige achtergeblevene. Toen ik voorbijging, kwam hij naar me toe en zei heel zacht en bescheiden: - Ik heb honger! Er was een bakkerswinkel in de buurt, ik liet hem binnengaan en terwijl hij zijn brood verslond, keek ik met welgevallen naar die vriendelijke, fijne trekken die door de ontbeeringen nog niet geleden hadden. Op straat begon de jongen: - Zino heeft me naar u toegezonden, hij wil me niet hebben omdat hij zegt dat 't niks gedaan is met me. Hij wou dat u me naar dien meneer in Genua zond, net als Cesarino; hij is in Genua geweest en hij heeft daar de boel eens opgenomen en hij is heel tevreden teruggekomen... Ik viel den jongen in de reden: - Waarom komt hij zelf niet om met me te spreken? - Hij is bang dat u 'em gevangen laat nemen. - Hoe heet je? - Eugenio. - Hoor eens Eugenio, zeg aan Zino dat ik je morgen allebei in de Keuken voor de zieke armen wacht. Zeg hem dat ik hem moet spreken en dat hij niet bang hoeft te zijn. En jou beloof ik dat je naar den meneer in Genua zult gaan. We gingen van elkaar, de jongen er van door als een haas, ik in gedachten verder. Den volgende morgen in de Keuken kon ik mijn hersens niet bij mijn werk houden. Telkens keek ik naar de deur. Eindelijk, toen de uitdeeling afgeloopen was, zag ik mijn nieuwen kennis van den vorigen avond binnenkomen en achter hem een anderen jongen van ongeveer veertien jaar met een paar schouders waarop een hoofd, dat door een ingedrukten neus vrij leelijk gemaakt werd niettegenstaande de levendigheid der verstandige oogen, en de frischheid van den mond. Die neus gaf aan het heele gezicht een brutale uitdrukking. Ik nam een onverschilligen toon aan: - Sedert wanneer heb je dien jongen bij je? - Dat weet ik niet precies meer... sedert een paar maanden. Maar ik wil van 'em af. Hij is niks gedaan voor me. 't Is veel beter dat U hem naar dien meneer in Genua zendt. - Waar heb je hem opgevischt? Leven zijn ouders nog? De ander die tot nu toe gezwegen had, nam het woord: Zeker. Allebei. En ik heb een heeleboel broertjes. M'n vader is vrachtrijder en moeder werkt op 't land; we wonen op een dorp een paar uur hier vandaan. En hij noemde het dorp. - Denk er om dat je de toestemming van je vader noodig hebt. De twee jongens keken elkaar teleurgesteld aan; Eugenio beet heftig af: - Nee, nee, dat dòe ik niet, ik wil niet naar huis terug. - Dat moet toch. Kom, ik heb juist een paar uur den tijd. Wat zou je er van denken als ik maar dadelijk met je meeging? Dat hielp! Het schip en de zee hadden zoo'n aantrekkingskracht! Op de gezichten van de twee boefjes kwam een glans van vreugde, en toen ik hun vroeg een rijtuig te bestellen bij den koetsier die een paar huizen van me af woonde, kreeg ik een paar prachtige kopbuitelingen tot belooning. Maar een oogenblik later kwamen ze heel loom terug, omdat de koetsier niet naar hun had willen luisteren. Die was pas overtuigd dat ze hem geen poets wilden spelen, toen hij mij, tot zijn groote verbazing tusschen hen in zag. Eugenio ging naast me zitten en Zino was met één sprong naast den koetsier die zich, niet zonder protesteeren en brommen, in dit contact schikte. Gedurende den rit vertelde Eugenio me zijn geschiedenis: - We waren met te veel in huis; niemand at ooit genoeg. 't Verveelde me zóó dat ik m'n maag altijd maar half gevuld kreeg, dat | |
[pagina 239]
| |
ik er op een goeden dag van doorging. Toevallig kwam ik in aanraking met 't hoofd. Ik leerde dadelijk 't kunstje om horloges en portemonnaies te gappen, maar als 't er op aan komt, doe ik 't niet vlug genoeg. 't Is erg kinderachtig, maar ik durf nooit goed en in de proeven die we doen laat ik me altijd pakken. Zino en de anderen houden me voor den gek en zeggen dat ik nog van honger zal sterven of m'n heele leven in de doos zal zitten. Het hoofd wil graag van me af en hij hoopt dat U met me zal doen zooals U met Cesarino gedaan hebt. Terwijl we binnen in 't rijtuig zoo aan 't praten waren, merkte ik dat de koetsier op den bok zich begon te verzoenen met zijn buurman. Van tijd tot tijd kwam er een dikken lach over zijn breed gezicht. We reden heel langzaam, een paar zweepslagen van Zino dreven 't paard enkele minuten wat vlugger voort, maar heel gauw verviel 't dier weer, uitgeput en oud als 't was, in zijn oude sukkeldrafje. Boven de naakte boomen stak een kerktoren uit. Eugenio werd stil en over het vriendelijk gezicht trok een wolk; de herinnering aan zijn ouders en de geleden honger deden zijn hart nog erger slaan dan 't ooit geslagen had, toen hij horloges moest stelen. (Wordt vervolgd.) |
|