De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |||||||||||
Ingezonden stukken.
| |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
worden. De geneesheeren verheelden voor Mevrouw Gartman het bedenkelijke van den toestand niet, verzochten haar de voorschriften stipt op te volgen en spraken haar moed in. ‘Zoolang er leven is, is er immers hoop!’ Het jonge vrouwtje hield zich kranig. Dag en nacht waakte zij aan de sponde van haar man, elke hulp van vreemden afwijzend, voor den patient zorgvuldig verbergend, wat in haar binnenste omging. Eerder dan de geneeskundigen verwachtten, had de catastrophe plaats. Na een' redelijk rustigen nacht, brak het abces door, een' hevige hoestbui volgde en binnen weinige minuten was een jonge man, in de volste kracht van het leven, gevallen als het slachtoffer van trouwe plichtsbetrachting.
Op het kerkhof te Tanah-abang, waar het stoffelijke overschot, met militaire eerbewijzen en veel deelneming, ter aarde werd besteld, hield de majoor Snaber eene treffende rede, waarin hij den overledene schetste, als een bekwaam, dapper, veelbelovend officier, die - op zijn tijd ernstig en opgewekt - zich bij iedereen bemind wist te maken; als een braaf, zorgzaam en liefhebbend huisvader, wiens gemis door de weduwe diep zal worden gevoeld; nu haar de zware taak wacht van een klein pensioen haar kroost op te voeden. Gartman was niet in den strijd gesneuveld, noch aan bekomen wonden overleden, zijn ziekte was niet het onmiddelijk gevolg van gevorderde of bevolen diensten - het was zijn eigen wil dat van Atjeh niet geëvacueerd werd, bovendien was hij langer dan een jaar van Atjeh terug; de weduwe had dus, volgens de bepalingen, geen recht op een landspensioen, noch op onderstands gelden voor hare kinderen, doch de majoor koesterde eenige verwachting dat de Regeering, de omstandigheden in aanmerking nemende, ditmaal eene uitzondering zou maken.
* * *
Zoo was Annie Berg op nauwelijks vijfentwintig jarigen leeftijd, na een gelukkigen echt van bijna 5 jaren, weduwe en keerde zij met haar kinderen de burgermaatschappij weer binnen, om de rest van haar leven te slijten in een sober bestaan, wanneer de Regeering zich ten opzichte van haar en hare kinderen niet vrijgevig betoonde. Nog aan den Hoofd-cursus zijnde, waar Gartman voor den officiersrang werd opgeleid, had hij aan Annie kennis gekregen en zoodra hij zijne aanstelling tot 2en luitenant bij het Indischleger in den zak had, vroeg hij de vrouw zijner keuze. Hoewel beiden geen cent in de gemeenschap medebrachten, stond het huwelijk niets in den weg. Het bezit van een minimum vermogen werd niet meer gevorderd en de verplichte inleg in het Weduwen- en Weezenfonds mocht, met bijbetaling van 5 pCt. rente op rente - voor ieder jaar afzonderlijk berekend - in vijf jaren worden afgedaan. Het aanvangstractement van een' 2en luitenant was reeds niet groot, het werd bitter klein nu daarvan nog het jaarlijksche bedrag van den inleg, plus 6 pCt. gewone contributie, ten behoeve van het Weduwen- en Weezenfonds afging, maar waar honderden kameraden met hunne vrouwen en kinderen van leefden, daar zouden zij niet van sterven. En waarlijk, Gartman en zijne vrouw verstonden de kunst met weinig netjes rond te komen. Ware Gartman in leven gebleven, hij zou allengs in hoogere rangen zijn opgeklommen, het finantieele zou lieverlede beter zijn geworden, de kinderen zouden een passende opvoeding hebben ontvangen en zelf zouden zij, met een goed pensioen, hun laatste levensdagen kalm en rustig hebben kunnen slijten. Mevrouw Gartman besloot na den dood van haren man, naar Holland terug te keeren en met hare kinderen intrek te nemen bij hare moeder, die inmiddels ook weduwe was geworden. Met haar zou ze, botje bij botje, kunnen leven geheel voor hare kinderen, in het stadje waar ze hare lieve meisjesjaren had doorgebracht. Ging ze echter dadelijk op reis, dan zou ze in het gure jaargetijde aankomen; daarom besloot ze de uitnoodiging aan te nemen van eene vriendin om eerst een paar maanden te Buitenzorg door te brengen. In hare afwezigheid zou er vendutie worden gehouden en hare goede buurtjes zouden er wel voor zorgen, dat op den dag van de verkooping de inboedel er op zijn voordeeligst uitzag.
Afgewezen was het voorstel van het Legerbestuur om de weduwe Gartman een landspensioen en de kinderen tot ze meerderjarig waren een onderstand toe te kennen. Na afloop van de eerstvolgende wetenschappelijke bijeenkomst voor officieren, waar majoor Snaber de afwijzende beschikking mededeelde, werd lang en breed van gedachten gewisseld over het wenschelijke om het voorschrift nopens het toekennen van een landspensioen in ruimeren zin te wijzigen, nu een groot deel van het leger, reeds jaren achtereen, voortdurend in actie is en er van het physiek van den officier meer wordt gevorderd dan voorheen, waardoor den levensduur wordt verkort en het lichaam spoediger versleten is. De oudere officieren waren van meening dat hier geen praecedent gesteld mocht worden en de Regeering niet veel verder kon gaan dan zij deed, om het budget niet al te hoog op te voeren; de jongeren waren van oordeel: dat het stervensuur minder zwaar zou vallen, wanneer de toekomst van vrouw en kinderen beter verzekerd was; enkelen noemden het een schande dat de Staat de nabestaanden van hen, die op het slagveld hun leven lieten, of door klimaatsinvloeden bezweken, dikwijls in zorgelijke omstandigheden aan hun lot overliet. Haat en verbittering... ‘Ho, ho’ - interrompeerde de majoor - ‘nu gaan de heeren wel wat ver. Ik zou de weduwepensioenen graag verhoogd zien, maar de stand van het Weduwen- en Weezenfonds laat geen verhooging toe. Wanneer het Gouvernement niet jaarlijks bijpaste - ik meen van 3 ton - dan zou het er met het fonds slecht uitzien. De vrouwen en kinderen van alle landsdienaren, | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
die “in den strijd of bij en door de uitvoering van gevorderde of bevolen dienstverrichtingen zijn gesneuveld of omgekomen - of aan de onmiddelijke gevolgen van den strijd - of van de gemelde dienstverrichtingen binnen één jaar zijn overleden” krijgen een landspensioen en de kinderen onderstand. Op gelijke gronden wordt aan de ouders of nabestaanden, wanneer blijkt, dat zij tengevolge van den dood hunner betrekkingen, van Staatswege, aan geldelijken onderstand dringende behoefte hebben, een jaarlijkschen onderstand toegekend. Men mag der Regeering dus allerminst schrielheid verwijten. Het vroege trouwen...’ ‘Juist, majoor’ - zei een ongehuwd kapitein, aan zijn knevel trekkende - ‘dat trouwt er maar op los.’ ‘Nu kunnen de heeren nog lang philosopheeren’ - vervolgde de majoor. - ‘Daarmede komen we geen steek verder en is de weduwe niet geholpen. Ik wenschte dat wij een middel wisten te vinden, om de zorgen van de jonge vrouw geheel weg te nemen. Nu wij dat middel niet kennen, moeten wij iets doen, om de zorgen, die haar, vooral in den eersten tijd in Holland wachten, te verzachten en haar leed minder schrijnend te maken. Voor de zooveelste maal kunnen we zorgen dat de vendutie zooveel opbrengt, dat Mevrouw Gartman niet met ledige handen aankomt.’ (Weinige maanden na hare aankomst ontving ze het besluit, dat wijlen haar echtgenoot, den 1sten luitenant der Infanterie van het Leger in Nederlandsch-Indië Karel Gartman, in de registers van de Kanselarij der Nederlandsche Ridderorden was ingeschreven, als Ridder der Militaire Willemsorde der 4de klasse).
* * *
Op den morgen van de vendutie is het huis vol menschen. Rijke lieden en voorname ambtenaren zoekt men hier te vergeefs, Chineesche pachters en dito leveranciers schitteren door hunne afwezigheid. Wie hier wel zijn, zijn eenige nieuwsgierigen, enkele Chineesche uitdragers, overigens officieren. Van alle wapens en diensten zijn de officieren present; kleine diensten zijn verzet om den officieren gelegenheid te geven de vendutie bij te wonen, en zij, die verhinderd zijn, gaven orders aan den venduhouder. Allen, dus ook zij, die in het betalen achterstallig zijn, hebben heden bij den vendumeester crediet. Het eerst worden verkocht vier rotan-wipstoelen, uit de voorgalerij: die een koopt, koopt er vier. De venduafslager zet in met ‘satoe roephyah’ (een gulden). Niemand doet een bod; men kijkt elkaar aan; er zijn in den laatsten tijd zooveel verkoopingen geweest, dat men geen raad met den rommel weet. Meubelen zijn overal te veel, of ze komen met andere meubelen niet overeen. ‘Stali’ roept iemand, ‘satoe-stali’ repliceert de venduafslager; ‘lagi-satoe-stali’ roept een tweede en zoo worden met telkens een kwartje hooger te bieden, de stoelen, tegen f 2. - per stuk, het eigendom van een' Chineeschen opkooper. Een ronde-djatie-houten tafel gaat eveneens beneden de waarde weg. Er is nog weinig animo, maar de venduhouder kent zijn klantjes; hij heeft jaren lang onder de officieren verkeert en kent vele bekende moppen, waarmede hij de boel wel zal opvroolijken. Een petroleumlamp, hangende in de voorgalerij, wordt door den venduhouder aangeprezen als gevende een sterk-tintelend-mooi-wit licht. Als de lamp 's avonds brandt, knijpt de Leeuw van Waterloo, die midden op het plein staat, de oogen dicht, van wege het schitterende licht. Een artillerie-kapitein doet het eerste bod en tot tweemaal toe een hooger bod. Zoodra de venduhouder merkt, dat die officier de lamp wil hebben, deelt hij links en rechts leepe-knipoogjes uit. De inzet wordt nu zóó hoog opgejaagd, dat de lamp meer dan het dubbele opbrengt, van hetgeen ze gekost heeft. Een partijtje crotons in potten, brengt een fabelachtige som op. De ‘mangkok mas’ (gouden kop) o.a. wordt met veertig en een potje ‘chevelure’ met vijftig gulden betaald. Om het bezit van een ‘bintang mas’ (gouden ster, een zeer gewilde palmsoort) wordt als 't ware gevochten. De oude mop van een Indo-officier, die - met de klemtoon wel eens in de war zat - een bus groente vèrzènding noemde, wordt onder hilariteit opgehaald, wat een rasgenoot aanleiding geeft den venduhouder te vragen, of er ook bier ‘Trada Mark’ aanwezig is - een biertje dat destijds in de societeit te Kota-Radja zooveel aftrek vond. Een zoete wraak van den Sinjo, want de officier, die het Engelsche handelsmerk voor den naam van het bier aanzag, was een volbloed Hollander. Onder glossis en kwinkslagen koopt menigeen heel wat meer dan hij zich had voorgenomen en soms voor een hooger bedrag, dan zijn beurs lijden kon. ‘Djoewal-lagi’ (Nog eens verkoopen, wat pas verkocht is) wat men zoo vaak hoort op de vendutie van een Resident, of Assistent-resident, hoorde men ook hier. Zoo werden o.a.m. twee blauwe biscuitbeeldjes meermalen en telkens onder gejuich opgeveild; ze brachten de respectabele som op van driehonderd en dertig gulden. Het geheele boeltje, dat onder gewone omstandigheden, niet meer dan vierhonderd gulden zou hebben opgebracht, leverde nu een rendement van ruim tweeduizend gulden.
* * *
Ongeveer veertig jaren geleden kon een officier, beneden den rang van kapitein, geen toestemming tot het aangaan van een huwelijk krijgen, voor hij het bewijs geleverd had, dat hij of zijne aanstaande echtgenoote in het bezit was van een minimum vermogen. Men beoogde daarmede dat de gehuwde officier overeenkomstig zijn stand kon leven en na zijn dood de weduwe op dien voet kon blijven voortleven. Die eisch heeft de Regeering laten vallen en terecht, wijl officieren, die een huwelijk wenschen | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
te sluiten, langs een omweg in het bezit van het gevorderde bewijs wisten te komen - dat waren velen; zij namen daarvoor verplichtingen op zich, die jaren lang als een last op het gezin drukten. Toen het bezit van een minimum vermogen geen eisch meer was, en de verplichte inleg in het Weduwen- en Weezenfonds in vijf jaren mocht worden afgedaan, werd het trouwen in den luitenantsrang - tot dusverre uitzondering - meer algemeen. Door het huwelijk heeft de zedelijkheid in het leger veel gewonnen en de waardigheid van het officierskorps is er door verhoogd. Het leven met eene concubine is zeer verminderd en daarmede het aantal onwettige geboorten. Onder de jonge officieren wordt thans minder ruw geleefd dan vroeger. Van brasserijen en daaruit voortvloeiende duëls - destijds zoo te zeggen aan de orde van den dag - hoort men niet meer; luitenants, die bij het einde van de maand in de societeit meer beer hadden dan hun maandelijksch tractement bedroeg, zal men nu met een' lantaarn moeten zoeken. Het huwen van de jonge officieren heeft echter ook zijn schaduwzijden: Er wordt thans, meer dan voorheen, jacht gemaakt op baantjes, die eenig voordeel afwerpen - ieder denkt aan zijn eigen belangen; het onbezorgde, joviale leven in den luitenants-rang bestaat niet meer; de onontbeerlijke kameraadschappelijke geest kreeg een gevoelige deuk, maar het treurigste is wel dat zoovele vrouwen op jeugdigen leeftijd weduwe worden. Als algemeene regel kan worden aangenomen, dat de Indische officier bij zijn overleden geen fortuin nalaat; voorheen bleef de weduwe dikwijls nog met schulden achter. Vaak moest dan een beroeg gedaan worden op de kameraadschap, om de weduwe van een luitenant of kapitein in de eerste moeielijke dagen na het verlies van den man en vader te helpen en die hulp geschiedde gewoonlijk door den inboedel, onder elkaar, voor hoogeren prijs, op te koopen; maar de telkens terugkeerende verkoopingen werden voor velen een' belasting, die zwaar begon te drukken. Dat hieraan een einde kwam, heeft het officierskorps te danken aan eenige wakkere mannen, die in 1886 te Batavia het initiatief namen voor het oprichten van eene: ‘Officiers-Vereeniging tot ondersteuning van nagelaten betrekkingen’. De Vereeniging keert bij overlijden van een harer leden f 1000. - uit, aan de nagelaten betrekkingen, of aan een daartoe aangewezen persoon. Die som wordt bijeengebracht door contributies, die zich regelen naar den rang van den deelhebber en - voor zooveel noodig - bij elk sterfgeval worden geïnd. De Vereeniging, die 1 Januari a.s. 20 jaren zal hebben bestaan, is op eenvoudige leest geschoeid, zij wordt ‘zuinig’ en nagenoeg ‘belangeloos’ beheerd. | |||||||||||
II.De oorlog in Atjeh woedt nog steeds. In de laatste jaren werd gestreden op Borneo, Timor, Ceram in Djambi en Kountjie. De strijd op Bali is nauwelijks geeindigd. Nog wordt gevochten in een groot deel van Celebes. Djambi en Tapanoeli zijn nog niet geheel tot rust gebracht. Al die expedities kosten offers. Er gaat bijna geen maand voorbij of Regeeringstelegrammen melden ons de namen van gesneuvelde en gewonde officieren. De namen van hen, die aan vermoeienis en uitputting bezweken, of slachtoffer werden van het moordend klimaat, worden niet genoemd. Sneuvelt een officier, komt hij aan bekomen wonden te overlijden, of sterft hij, tengevolge van te velde bevolen of gevorderde diensten, dan krijgt de weduwe, behalve haar gewoon weduwepensioen, een landspensioen en een kleine onderstand voor hare kinderen. Deze finantieel bevoorrechtte vrouw, hebben wij hier niet op 't oog, maar de echtgenoote van een 1sten luitenant, die onder gewone omstandigheden komt te sterven. Zij wordt aan de burgermaatschappij teruggegeven, met een bitter klein pensioen, dat veertig jaren geleden even toereikende kon heeten, maar thans lager is dan het inkomen van menig werkmansgezin. De loonen van de arbeiders zijn allengs hooger geworden en gaan nog de hoogte in. Als gevolg hiervan werd gaandeweg alles duurder, de huishuren en belastingen stegen belangrijk, maar de weduwepensioenen hielden peil. En er bestaat geen kijk op dat de pensioenen van de Indische officiers-weduwen in de eerste jaren zullen worden verhoogd, want het Weduwen- en Weezenfonds is noodlijdende, ten gevolge van een foutieven grondslag waarop het eertijds rustte en een onoordeelkundig beheer in vroegere jaren; van de Regeering, die overal aan het bezuinigen is, kan geen hulp verwacht worden. De weduwe van een 1sten luitenant heeft f 700.- pensioen. Aan de wettige of gewettigde kinderen van den overleden officier, wordt jaarlijks door het fonds te goed gedaan:
Deze bedragen zijn nauwelijks voldoende om de schoolgelden te betalen. Gewend aan een fatsoenlijk leven en eene nette omgeving, is haar eerste zorg eene geschikte woning te zoeken, waarvan de huurprijs niet al te zeer boven haar draagkracht gaat, en komt dan in eene groote stad in een der nieuwe wijken, op een dorp in het achtergedeelte terecht. Dikwijls nog jong en vol levenslust, moet zij zich voortaan spenen van alles wat het leven eenigszins aangenaam kan maken, doch daarin weet zij zich spoedig te schikken; ook de overgang van een rein liefdes-leven, in een leven van onthouding stemt haar weldra tot berusting. Voor het oog van de wereld blijft zij de officiersvrouw, maar binnen de muren heerscht ‘stille, fatsoenlijke - maar juist dáárom zooveel te zwaarder drukkende armoede.’ Menigen traan stort ze in stilte, wijl haar de | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
middelen ontbreken, een veelbelovenden zoon te laten studeeren, of eene dochter, met veel aanleg, voor kunst of wetenschap te laten opleiden; als gevolg hiervan ziet men de meeste dier kinderen snel dalen op den maatschappelijken ladder. Het hart der moeder krimpt ineen, wanneer zij een kind, dat versterkende middelen, of verandering van lucht noodig heeft, ziet wegkwijnen, omdat zij dat kind niet kan geven wat het noodig heeft. De weduwe van een' 2den luitenant is er nog minder aan toe, en die van een' kapitein heeft het niet veel beter. Voor enkelen is het ‘Nationaal fonds tot ondersteuning van nagelaten betrekkingen van in Nederlandsch-Indië gevallen militairen’ een lichtstraal in den donkeren nacht. Zij ontvangen uit dat fonds eene jaarlijsche toelage van f 150-300, maar lang niet allen kunnen geholpen worden. Het fonds heeft eene wijdere strekking: Het verleent ook hulp aan de nabestaanden, die door den dood van zoon of broeder in zorgelijke omstandigheden, ja zelfs in kommer en gebrek achterblijven; het ondersteunt den militair, die na een eervollen dienst bij de Land- of Zeemacht door ziekte of verwondingen ongeschikt voor den dienst is geworden, en, in Nederland teruggekeerd, niet in staat is bij het schamel pensioen - waarvan hij alleen geen gezin kan onderhouden - nog iets te verdienen. Deze schoone, zoo'n edel doel betrachtende instelling, die zich aanvankelijk in eene warme belangstelling mocht verheugen, ziet, helaas, van jaar tot jaar, het aantal leden verminderen en daarmede het bedrag der contributies; enkele afdeelingen lijden een kwijnend bestaan, en de tijd nadert, dat het BestuurGa naar voetnoot1) goed gemotiveerde verzoeken om ondersteuning zal moeten afwijzen, uit gebrek aan fondsen. Door alle tijden heen heeft de Hollandsche Natie zich onderscheiden door hare groote liefdadigheid, en er zal geen tweede land zijn aan te wijzen, dat zóó rijk is aan liefdadige instellingen als het onze. Het is waar, er wordt in dezen tijd veel meer gevraagd dan vroeger, maar de koorden van de beurs gaan gewoonlijk los, wanneer het doel waarvoor gevraagd wordt, goed is. Met deze wetenschap doen wij een nederig beroep op de lezeressen van ‘De Hollandsche Lelie’, opdat zij ‘hare harten en beursen openen’ voor het Nationaal fonds. Speciaal richten wij een dringend verzoek aan de Indische maatschappijen en ondernemingen hier te lande vertegenwoordigd: Sta een heel klein deel van Uwe jaarlijksche winsten af, ten behoeve van de nagelaten betrekkingen van hen, die de pioniers waren op de terreinen, waar Gij thans rustig Uw bedrijf kunt voortzetten.
* * *
De vele voorbeelden ‘vol van jammer, vol van ellende, vol van wanhoop soms’, die de jonge Indische officieren kan waarnemen bij de vrouwen en kinderen van te vroeg ontslapen kameraden, schrikken hem niet af voor het sluiten van een huwelijk, waarin de kans op eene even treurige toekomst ook voor zijne vrouw en voor zijne kinderen niet buitengesloten is. Hij blikt onbezorgd in de toekomst; waarom zou juist hij het slachtoffer worden van den afmattenden gevaarlijken dienst in de tropen, - ontloopen niet de meesten aan dat gevaar? Hij hunkert, over 't algemeen, niet naar eene rijke vrouw, het geld beschouwt hij niet als de belangrijkste zaak van het leven. Hij onderdrukt de stem des harten niet voor een goed gevulden geldbuidel, - aan een leven vol van genietingen en vrij van finantiëele zorgen denkt hij niet. Somwijlen maakt hij nog schuld, om de huwelijks-contributie, ingevolge de art. 8 en 9 van het Reglement voor het Weduwen- en Weezenfonds, in eens te kunnen storten, want is die storting niet geschied binnen de zes maanden na de voltrekking van het huwelijk, dan is het recht op weduwenweezenpensioen onherroepelijk verloren. Zou het baten, wanneer den jeudigen luitenant in overweging werd gegeven, het trouwen eenige jaren uit te stellen? Meer heil verwachten wij van de vrouw zelf: - Zij wapene zich voor den scrijd die komen kan. Een ongeschreven wet wil, dat de vrouw van een officier hare talenten en de kundigheden, waarover ze te beschikken heeft, niet productief mag maken. Het zou den man zeer kwalijk genomen worden, wanneer zijne vrouw als concertzangeres optrad en daarvoor honorarium aannam; indien zij, tegen betaling van zooveel in 't uur, les gaf in: schilderen, teekenen, muziek, talen, maatknippen en wat hare hand verder te doen geeft. Waarom mag dat niet? Zou daarmede de waardigheid van den officiersstand te kort worden gedaan? Zijn de, niet nader aan te duiden, melkverkoopende dames, minder dan de officiersvrouw, wie dat niet vergund is? Eene Indische huishouding is, in den regel, zoo omvangrijk niet, of de vrouw kan enkele uren daags afzonderen voor les geven, enz. De officiersvrouw zou die taak blijmoedig verrichten, met het verdiende geld zou ze kunnen zorgen voor de toekomst; zij zou langer haar Hollandsche veerkracht behouden; het leven minder eentonig zijn, en zij zou minder gevaar loopen geestelijk af te sterven. Moge de vrouwenbeweging, die op enkele plaatsen in Indië doende is, om het zóó begeerlijke kiesrecht deelachtig te worden, in de eerste plaats aansturen op vrijmaking van de officiersvrouw. A.H.P. |
|