vierspannen in brons, aan de goden gewijd, aan de helden, of aan de overwinnaars in de spelen.
Voor elk van deze afbeeldingen blijvende staan, vertelden de Grieken, die naar Olympia gekomen waren, elkaar de geschiedenis dier athleten, die men aldus in de herinnering vereeuwigd had.
Deze stelde Milon van Croton voor, die, naar de les van een philosoof, aanhanger van Pythagoras, luisterende, op zijne schouders de zaal ondersteunde, die bijna dreigde in te storten, en aldus den meester en zijne hoorders den tijd had gegeven te vluchten.
Die daar was Polydamas, die een leeuw op den Olympischen berg was tegemoet gesneld en hem in zijne armen had gesmoord.
Die andere was Théagenus, 1200 maal overwinnaar, wiens standbeeld den jaloerschen tegenstander, die trachtte hem omver te stooten, had verpletterd.
Vervolgens richtte men bij den tempel zuilen op, waarin men de vredesverdragen van de Grieksche volkeren had gebeiteld; door ze telkens te herlezen kon men beoordeelen wie trouw was gebleven aan den afgelegden eed, ze waren de onvergankelijke getuigen der oprechtheid of der trouweloosheid van elke stad.
De prijs die te Olympia werd uitgereikt, bestond slechts uit een kroon van wilde olijfbladeren, geplukt van een boom dien men achter den tempel van Jupiter zag; maar de geestdrift der toeschouwers, de toejuichingen, de herinnering aan de overwinning, die door het brons der beeldhouwers of door de verzen der dichters onsterfelijk werd gemaakt, maakten deze kronen veel kostbaarder, dan indien ze van goud waren geweest.
Diagoras, van Rhodes, had zijne beide zonen naar de Olympische spelen medegebracht, beide behaalden daar een prijs en legden vol trots hunne kronen op het hoofd van hun vader neer. De menigte riep in vervoering uit: ‘Sterf, Diagoras, gij hebt niets meer te wenschen!’ En de grijsaard stierf inderdaad onder de oogen van de vergadering, alsof zijne krachten niet voldoende waren geweest, zijn geluk te dragen.
Dan waren de Olympische spelen nog een middel tot het houden van uitgebreide tentoonstellingen, vooral op kunst- en industriegebied. Men zag er alle nieuwe uitvindingen, alle werken, die de algemeene bewondering tot zich moesten trekken en daardoor koopers zouden vinden.
De schilders brachten er hunne doeken heen, de werktuigkundigen hunne machines, de graveurs en de goudsmeden hunne kostbaarste werken. Men zag er redenaars, prachtig gekleed en hunne namen met gouden letters op hunne gewaden geborduurd, philosofen hunne leerstelsels onder de zuilengangen van den tempel of in de schaduw van de gewijde bosschen, ten beste geven, of wel doctoren, gevolgd door hunne patienten, die zij genezen hadden.
Aldus werd deze reusachtige bijeenkomst van alle intellectueele belangen van dien tijd, een machtig middel tot vooruitgang en publieke beschaving. In weerwil van de pers, die met hare snelle verbindingen, door de geheele wereld de ideeën en de ontdekkingen verspreidt, hadden de Grieken door het stichten van deze spelen een zekerder en nauwkeuriger weg tot het verbreiden van de wetenschap en kunst gevonden. Niets nieuws kon er zich in een hoek van het groote verbond ontwikkelen, of het werd aan allen geopenbaard.
Vroeger had men Sparta, Thebe, Corinthe, Athene; daar alleen had men Griekenland. De steden namen op zich de overwinnaars te onderhouden, ze van elke belasting te ontslaan en ze op een triomfwagen te ontvangen; maar dit alles behoort nu slechts meer tot het verleden, de geest van de instelling is dood, er is nu nog maar een schijn meer van aanwezig. Dit volk, dat volgens de oude formule beweerde, slechts athleten die ‘eerlijk en vrij’ waren te willen bekronen, werd zelf voor altijd bedorven door de ondeugden van de slavernij. En wat kan de roem van een mensen zijn, of van een volk, waar zijn aanzien is te gronde gegaan?