| |
Het ondier
(studie van het dom-wreede in den mensch)
door Johan Schmidt.
(Schrijver van Verschoppeling, Hel Leed der Waarheid, De vloek der Vruchtbaarheid, e.a.)
Krankzinnig-hunkerend was ze tegen de zoldertrap opgeschoven, de vingers gekromd aan de tredekanten. Spierrekkend had ze zich op de logge voeten naar boven getrokken, de borst schurend langs de scherpe, platte planken. En stil-benauwd, bang voor 't
| |
| |
stugge goed-geschuif, bleef ze telkens terugduikend wachten, luisterend naar 't dof-rulle geschuffer van haar frommelende kleeren.
In 't donkere trapgat hield ze zich onbewegelik tegen het beschot, kroop dan weer hooger, pijnlik langzaam, de leden weeiggeprikkeld door stage pees-verstarring van ingehouden bewegen. Ze had nu al zoo lang op 'm geloerd en ze moest en ze zou 't beest nou hebben. Elken avond dat geknaag, dat ge vreet van 'm.
En ze prevelde verbeten, beloofde 'm z'n einde. Maar ze zou 'm eerst terug doen, wat ie haar gedaan had, dat ondier, die menschenplaag. Ze had den heelen nacht wakker van 'm gelegen, maar nou most ie d'r an, as ie maar in de val kwam, dat vuile gedierte... dat mispunt! Ure, ùre had ie d'r uit de slaap gehouê.
Afleeren zou z'm dat nou!... Weken, dagen en nachten had ze d'r op gevlast... maar nou zou ze 'm dan toch eindelik te pakken krijgen... want er hing nou een bonk spek an 't haakje, zóó groot!
As ie 'r nou maar in zat, dat leelike gedrocht! - Ze zou 'm geve, wat 'm toekwam.
Rilling van heet kittelende pret-gedachte, van begeeren, van onstuimige verrukking, na zooveel gedar, ijsde door 'r heen.
Filitsende verlangens-rukken bescheutten 'r nerven en in extase-drang drong ze zich op, trede voor trede de handen vlak-uit tegen de betimmering, rondom van het zoldertrapgat. Heel 'r strak gespannen vleesch jeukte navrant, de armen verstijfden door haar ingespannen houding. 'r Rug stak van 't hurk-kruipende gerek. Gedrochtelik verwrongen lijnen kromden 'r bochten tot 'n wanstaltig karikatuur. Zoo school ze in 't grauwe duister. 'r Hoofd gloeide, de lossliertende haren trokken, priemend aan de wortels op den kruin, puntten als inkartelende naalden van voren naar achter, soms diep scherp, 'r denken begon te verglijden in onwetenswaardige, snel-verzinkende reflex-productiën van dingen en voorvallen, nu log dringend in 'r oplossende plannen. Ze kon niet meer met bewuste genot-snakken 'r gedachten als daden doorleven, de sloopende verstramming van 'r lichaam, 't loerende bukken, 't stootendingehouden ademen om toch heel stil te zijn, had haar vermoeid. Maar ze wist nog wel waarom ze 't deed; ze overlegde want as ie wegglipte, was weer alles bedorreve. En dat zou dan door haar gekomen zijn. 't Mó.cht niet weg, dat judas-beest, dàt gemeene ontuig! Dood zou die, op z'n kop trappe most z'm, dat de harsens in 't rond spatten! Dat verdiende ie en dadelik zag ze dat moordbeeld in zich, manifesteerde aan haar veile martellust het geplette kopje, bloedend, lillend, doorkronkeld van grijs-gele brij der vergruisde hersentjes. Wellustig verzadigde ze zich aan die creatie, suf-genietend van 'r vermorselden vijand. Netelig hetten 'r oogen, waardoor 't bleek-groezelige gezicht tot schijnlachen verdeukte, terwijl duizelend 'r inbrandend bloed door 't kloppend leven joeg.
Nog immer lag-hing ze daar, maar plots wilde ze ineens weten of ie 'r inzat of niet. Ze hoorde geen geknabbel, geen geritsel. Zacht-doffe stilte. 't Hoofd had ze nu pal onder 't luik, zóó, dat ze 't opduwen kon.
Behendig kromde ze 'r rug en hals-wrong, uit haar bukken oprijzend', 't geschoerde schot omhoog.
Weer bleef ze luisteren, staande op de bovenste trede. De handen klauwend zaamgetrokken voor de borst, stug starend naar een balk, doelloos met scheef naar binnen geschoten kijkers loenzend, zoodat 'r mond naar voren, simpel geopend, aan de lippen omkrulde. Niets, nog steeds geen sarrend pootjes-gekras over papier, geen gesul in den stapel zolderboel; afgedankte rommel van vroeger, afgebruikte dingen, nu tot 'n stakende opsplinterende ruïne onder het dak neergesmeten, waar lappen en lorren, latten en kruiken groen-vaal in egalen toon schemerden, hier en daar sterk schaduw aangezwart, achter bungels plunje.
Door 't raamptje schriele glans, wit-vochtig over de restanten, dunnetjes glimmerend op enkele deelen.
Troosteloos belichte en schaduwende partijen, duf dringend in enge uitluchting van weggesmeten, ingevreten familie tragiek.
Zij had zich voorover-gebukt, de armen naar den grond, spiedde dan naar 't valletje, met gruwelik ongeduld in 'r korte mouvementen. Rijk guldde de dageraad over 'r heen, door 't dakvenster, schuin naast-boven haar, hieuw breede diepten in 'r kleeren, deed hel de expressie schrijnen, in 'r wreed gezicht.
Met weinig vegen perste't gulle zolderlicht 'r innerste beroering in hare wang-plooien, trok 'r plastische kontoer in 't indifferente schemer-gedoezel van 't fond, alwaar te midden haar karakteristiek log plompte. Klodderend brokte dun de blanke dagschijn
| |
| |
òp 'r jak, langs 'r rok, en 't smeltende schaduwdonker van 'r achterlijf bultte haar rugvergroeing in de meer heldere, vreemd overtogen lichtval van het zolderruim.
Schielik richt ze haar klein lijf op, sloft vlug naar den rommelhoek, duwt zich onder de latten, buigt deze terzijde, smakt op de knieën, kruipt dan naar 't valletje, waarnaar ze in 't donker grijpt,
In hongerende haast staat ze op, sleept ze zich, over de planken wurmend, tot onder 't dakvenstertje, kijkt. De val is leeg. 't Klepje neer, terwijl 't blokje spek, vergoord, vies-geknoeid aan 't haakje gestoken onder de tralietjes bleekt. 'n Schok verkilt haar.
Ontsteld houdt ze 't traliehokje in de handen. 'r Vel verstrakt, hèlsch ziet ze nog in de hoekjes.
Jammer klaagt in 'r keel. Ze had zoo gehoopt, zoo verwacht...
Klef ontgoochelingsvocht slaat op 'r vleesch uit. In 'r maag borrelen zenuwen, woelt 't van schrik, van koortsend-dolle venijnigheid.
Ze beeft van bijtende drift, van verontwaardigde ontnuchtering.
De teleurstelling gulpte ziedend in haar op. 'r Kolkende gemoedsberoeringen deden zigzaggend gloeien, slingerend kronkelen de overstelpende verwarring van tegenstrijdige gewaarwordingen; contraire uitkomst van mokkend vertrouwen.
Bedrogen!
Ze knarste de tanden op elkaar, smeet de muizenval in onstuimige verniel-behoefte weg, wierp zich op, draafde naar den hoop bestoften afgebruikten ragflardenden zolderboel, sprong woest te midden der stukken versmeerde kruiken, dotten doeken, blokken en kleine prullen, sloeg, trapte, danste bezeten, zich bezeerend aan splinterende uitsteeksels, aan harde punten van latten. 't Glas der brekende flesschen spatte rinkelend, potten rolden om, hout kraakte.
- Dáár... dàr... dàrr!...
Demonisch misvormd, de nek gerekt, de armen gebogen, vuisten-schuddend attaqueerde ze, stampend, schoppend.
Staken knetterden berstend, steen schilferde rond en al maar verbrijzelend trapte ze, zòt, zich wrekend in moordenden waanzin, 't piepen, 't beender-knarsen genietend, dat heerlik doorkreette hare vreeselike fantasie. Even wachtte ze om te hooren of 'r moeder thuis gekomen was, ging daarna hijg-blazend zoeken naar de val, zweet uitstrijkend met 'r mouw die ze, den zoom tusschen de platgelegde vingers, had gladgetrokken. Smijtend buffelt ze rond, neemt de val kwaadaardig op, beukt de geknotte hand op de tralietjes. Ze buigen, wijken, maar vlug trekt ze die weer bij, schuift dan 't klepje op, zet 't haakje losjes vast en brengt de val daar, waar ze denkt het ondier 't zekerst machtig te worden.
‘Ziezoo’ zegt ze belovend, grinnikend 'r over heen knikkend, ‘nou zelle we 's zien... 't Beest mòt kapot!... Zòo'n gemeene gluiperd... Ik zal 'm hèllepe!...
Laast hei je nog van m'n boter gevreten... zal je van luste... o, denk je dat ik me door jou zal late begappe... ò.... néé... dat vást niet... nooit niet... vuile stinkert!...
Achterwaarts van de trap sloffend, begluurt ze de val, grimmig grollend van inwendige haat. Rozig-vlekkig haar huid, week rimpelend van emotie, vuist dreigend zakt ze tredeschuifelend naar omlaag. Ongedurig blijft ze minuten stijf, klaar om toe te springen. Niets dan 't sussend gemurmel der stilte van het huis, waar rumoerloos verre klanken in versterven.
Beneden op de teenen de kamer binnenwankelend, steekt ze de handen naar 'n stoel uit, grijpt de stijlen, wentelt voorzichtig op de zitting. Nu wacht ze, het half gekronkelde bovenlijf omwendend, één hand loslatend.
Ongemakkelik blijft ze darren. Ze denkt niet, wacht, hoort, hóórt oplettend. Elk gerucht verwenscht ze, maar geritsel, gekrab doet 'r gezicht tot 'n heimelik-hoopvol lachmom vervormen.
En zoo wacht ze, op sprong zittend haakt ze naar bloed, naar slachten, naar snijden, naar splijten van vleesch en beenderen waaruit bloed straalt, 't inwendige puilt. 'r Hoofd steunt ze nu op de hand, naar omhoog ziend, meer en meer absorbeerend ieder geluidje. Elke verfijning van klank voelt ze, prikkelt over 'r vel, brandt naar binnen, doet haar verteren van oneindigen lust, van geheel doortintelend verlangen en 'r vingers krieuwelen, scheuren al, knijpen in 'r eigen vleesch, in 'r dijen. Begeesterd, de handen over elkaar schuivend, drukt ze 't bovenvlak van de eene in de holte der andere, harkt, gleuft 'r nagels nog dieper in 't vel, dierlik proevend de lauwe, kleffe smaak van golvend bloed in 'r dik-slijmenden mond.
- Hè - as 'k 'm 's kreeg - hè, hè, hè, gromde ze.
'r Bultende schoeren ronden omhoog, doet
| |
| |
'r hoofd gapend naar voren nijgen. Haar kort, breed lichaam sjort heen en weer in voldoening-schokjes. De visie van bloed, uit 't te pletter verbeukt rompje, bevredigt haar. Massa's plat-getrapte muize-slierten, door de verslindende wisseling van hare gedachten, kleven in de verdikking van 'r stollend brein.
As 'k 'm krijg zal ie 'r van luste, ze sloot slikkend de oogen, blies zich verzadigd adem hijg-stootend uit. Wat ze 'm niet doen zou; as ze 'm kreeg, moest ie boete, zou ie van 'r profeteere, zou ie voele, dat ie 'r zóólang gesard had! Ze zou 'm late merke, wat ie andere... die... die... die tarter!... Krijge zou z'm, dat was vast... maar wanneer?!
Nijdig vertrokken 'r lippen, trok 'r kin lager, met het openen van den bits-valschen mond, waarboven 'r neus mopte door inkervende sporen omgroefd.
Ze zou zich late ringeloore door 'n muis... O... néé... dáár kwam niks van in... dat kòn niet, dat zòu niet... Als ze 'm had in de val, goed en wel, zóó... 't kleppie toe, zou ze 'n mes neme... of nee... 'n brandend hout? Nee... toch 'n mes... en dan zoo lekker eerst ze poote afkappe... en dan... net as die jonge rotjes van laast... Die had ze 't ook zoo echt gelapt... dàt ware nog kleintjes, net biggetjes... maar deze... wat 'n kokkert! Eerst ze twee achterpoote dan... hè... hè... dan kon ie niet meer an de haal... nee... één vóór en één achterpoot, dan gong ie mank... Wat zou ze dan lache... en dan z'n snuit d'r af... en dan ze oore en dan steke... steke...
Ze kreunde, piekte met 'r gedacht mes in de verbeeldingsval, die ze meende vast te hebben.
Nee... nee,... proestte 'r rauwe stem... néé... liever 'r uit neme... en 'm dan op 'n... 'n... 'n breinaald zette. Ik zà je hellepe treitere, snoeper!... Berg je maar voor goed. Ik zà je uit mekaar hengste... trekke...
Wijd zwijgen spreidde 't hier stillende gewauwel van vèr weg en ìn deze onberoerde verdooving zat ze, één been onder zich vouwend. Ze verzonk apathisch, leefde alleen nog voor 't ronnend rood, voor walmend druipsel uit vertrapte muizen-karkassen.
Zwijmelend staat ze dan op, renetiek, behekst. Frigide sluipt ze impulsief nogmaals de trap op, wèl bedaard, wel moeilijk schragend, maar niet zoo fataal als straks. Eindelik heeft ze de val voor zich, als ze vermoeid op zolder zit, de beenen op 'n trede. Of ze knauwt gaan haar kaken, of ze zich hongrig voedt smakt ze.
Ze luistert... gelooft iets te bespeuren; grauwe beweging tusschen de tralies... Jà... Jà!
Ze valt op 'r buik, zwenkt om en om... ziet de val toe.
Hij is 'r in, snorkt ze drift-hakkelend. 'k Heb 'm! Met stoeren sprong richt ze zich op, valt ze aan op 'r prooi.
Licht-vreezend zich te vergissen, tilt ze de val van den grond.
Ziet ze 'm, breken schor-triomfantelik kreten, rauw uit 'r keel, zingt ze, melodieën krijtend.
Ze houdt de val voor zich uit, glorieus. Meteen drukt ze den handpalm tegen 't gesloten klepje, schudt dan in razernij de kooi, waarbinnen 't muisje met schitteroogjes te bibberen zit. Nu tuimelt het tegen 't draadwerk, blijft roerloos op den bodem liggen verkrampen van schrik.
Zwaaiend, overal op meppend, host zij gek de trap af, danst, schreeuwt, kermt: 'n Muis!... 'k Heb 'm... 'k heb 'm!!... 'k Heb 'm!!!... Nou zal je 't hebbe beroerling, je heb me lang genoeg gehad... 'r an geloove met je leelekert... gauwdief... boèf!... boef!...
't Diertje sult, duikelt mee met alle wendingen. De oogjes glanzen intens, staan groot, schril in de geopende kassen, 't staartje hangt slap door de tralies.
Gier-lallend schaterend kwakt ze de val op tafel, knielt 'r op 'n stoel bij neer, aanschouwt met een wang op de gekruist liggende armen de vlucht-rennende muis in 't kooitje. Grimmig belust bekijkt ze 't muisje, dat dun-piepend, bibberend schuilt tegen 't gebogen draadwerk van z'n verschrikkende gevangenis.
De zoetige aanproeving van verslindend vleesch dringt penetrant in 'r verhemelte. Ze moest 'm nou z'n portie geven. En dat zou ze. Marteljeuk kittelde 'r, ze schurkte, doorleefde de stuiptrekkingen van 't stervend diertje. Maar met 't vage bewustzijn van den lafaard, die, alvorens 'n weerlooze te dooden, opmerkzaam speurt naar stomme getuigen, intuïtief begrijpend kwaad te doen, zag ze schuw om zich.
Ze wist dat ze alleen was, dat moeder nog niet thuis kon zijn, ze huiverde voor de straffende hand, die ze niet zag maar dacht, zich schiep.
Gerechtigheids-suggestie zag door 'r heen,
| |
| |
maakte haar een moment machteloos. De stilte van het vertrek drukte haar, tot ze afschuddend zich sterkte, uitgalmend, schrilintoneerend 'n afgrijzelike deun.
Grissend scheurt ze papieren bijeen, steekt ze aan, walmend roet wolkt, waas-grijs doorloegd, met rookkronkels op, stinkend de atmosfeer verstikkend. Met wijde oogen, neus en wangen uitbuilend, 'r mondgat opengesperd, neemt ze de val op, houdt haar zóó dat stijgende rook de tralies omdommelt. Ze slikt, ze prevelsmikkelt, laat de wraak zich beroeren, zalig aandoend 'r teerste zenuwconcentraties.
Wisselwerking tusschen 't lijden van 't malduikelend muisje in de val, verdwijnend zichtbaar onder de gazende neveling en haar die 't smakken van 't sidderende diertje savoureerde, krampend opgewekt. Ze wentelt 't traliehokje om en om, kwettert van pret bij buitel-tuimelingen. Het lag pootjes-uitgestoken op zijde, schichtige staring in de bruin-zwarte oogjes. Snuivend bewoog 't neusje, en 't buikje bolde op en neer. Transparant-maf-rood sperden de teentjes aan de tengere pootjes, waarvan de haartjes grauw-ruig stekelden.
Zij, met 'r gedrochtelik korpus, 't hoofd laag op de schonken, kwaakte taterend haar vreugde, haar blije dankbaarheid, 't loeder eindelik te kunnen geven, wat 'm toekwam, spoog er naar, schudde folieus 't valletje. Toen trok ze, na lumineus peinzen 'n haarspeld uit 'r wrong, peuterde die tusschen 't ijzerdraad, tot ze de muis er onder had, drùkte, drùkte, maar 't beestje, de persing der stompe punt machteloos trachtend te ontworstelen, reutelde haast onhoorbaar, piepte heesch. Nu eerst werd 't genot bizonder. De sluwe groeven in 'r vlak gezicht lijnden dieper, 'r oogleden knipperden, 'r lippen mummelden slurpend, als smaakten ze de machtigste bekoring. Ze harkte, de tanden geklemd, haar speld over 't weeke muizenlijfje.
Wat ze nu met 'm beginnen zou, openbaarde haar soezende gedachtengang aan haar sadistische behoefte.
Ze wil nog geraffineerder, nog verfijnder straf opsporen, dat wil ze. Nog absoluter haar drift voldoen. Lijk verslindend, furiet ze, profiteerend van z'n langzamen hevigen dood. Vermorzelen, maar dan tien-, twintigkeer wou ze 'm, opnieuw, telkens opnieuw, zonder ophouden; 't verbrijzelen van 't gebeente in 'r voelen nakraken. Ze siddert, gorgelt steunend. Als ze 'm es met petroleum begoot en 'm brandend liet hollen door z'n hok hè!!!
Nee, nee... roosteren boven 't fornuis... tot ie gebraje is... ùùù!!!... àààe!!!!... òèòèi!!!
't Vlijmt wee door 'r ingewanden, dat satanische, ontroerende zieningsfeest.
Droomend, verdoofd, louter gekerfd door de vlijmende voortduring van murf gekriebel, loddert ze door 't venster naar buiten, ziet ze 'n emmer op de plaats. Dáár mot-ie in... dáár zal ie sterven... dat zàl ie!
Bezwijmend slobbert ze er haastig heen. 't Water! - 't water, jubelt ze. Hij mot 'r in!... 'r ìn... 't ondier... 't kreng-beest!!!
En meteen dompelt ze de val onder, maar snel trekt ze weerom. Zóó gauw mag niet... o, néé... màg níét!! Ze zal 'm met z'n kop bove houe... tot ie bijkans verzuipt. O... o... kijk ie trappe... néé... duwel... néé... nog 'n ensie... nòg... zóó!... Kom nou 'r nog 's uit as je kan? Mijn kaas opvrete!... Mijn wakker knabbele!... Néé... néé! Ze zit er bij op de knieën, laat beetje voor beetje zinken de spartelende, gekerkerde muis... O, ze wou graag veel meer voldoening, maar 't ellendig beest kon maar eenmaal kapot. Stuk had z'm willen bijten, plat drukken, in lellen scheuren, branden, schroeien, trappen, slaan, prikken, steken, maar 't kon nièt.
Jammer!... jammer schreit haar innerlik, snikt haar verkoortst gemoed.
Van over de schutting wordt 'r toegesnauwd: Zeg bult, monster-varken... wat doe je daar?... Ze ontstelt, hikt, scheldt niet terug, antwoordt niet, doch priemt weer 'n uitgetrokken haarspeld in de afgetobd-gekwelde. Al 'r haat is, onder 't aanhooren der schimpende woorden, vuriger in 'r opgeflitst, 't Rammelt inwendig. Ze wordt klam van zweet. De vernedering, de beleediging vloekt tot één rapsodie van moordgloei, in 'r mateloos leeg hoofd, lost in 'r op, al wat aan bijgeloovige angst in 'r was voor wraak, wraak van 't onzichtbare...
Ze plompt verder de val in den emmer, voldoet zich aan den stervensnood van 't muisje, dat achter de tralies in 't water woelt, steeds met z'n fel-glanzende oogen starend. Als ten slotte de pootjes rekkend stuiptrekken, de dood 't rompje verslapt, 't levenloos zinkt op den bodem van 't valletje, plonst ze dit herhaaldelik naar de laagte, spattend fluimen klodders over den rand, doorweekend haar rok.
| |
| |
Ze bekoelt... 't frissche nat ontnuchtert, heeft 'r doen ontwaken. 'r Bezinning doemt loodzwaar op 'r verstompte hersenen...
Op den regenbak heeft ze de val neergezet. Ze hoopt nog heimelik op hèrleving van den doode, want genoeg is 't 'r nog niet.
Bevredigd nu, zou ze de marteling dadelik willen herhalen.
't Lijkje smal, plat, klittig-druipend, dot plakharig, grauwig, overgleden van zonneglimming, in door en op de staafjes, in 'n hoekje.
As ie nou weer 's levendig kon worde... as die vlieg laatst óók door de zon!... As dat 's kon... as... Poes... poès... poès!... Ze kus-zoog naar 'n kat, die op 'r veldje van de schutting sprong, nam de val, schoof 't klepje op, liet het kadaver naar voren sullen, spitsvingerde vies naar 't vochtige staartje en slingerde 't 'r uit.
Hoog hield ze 't de kat voor, bekeek nauwkeurig de kleine pootjes, de spitse teentjes.
Hitsend treiterde ze de kat, dwong haar 'r naar te bijten, liet 't opeens loodrecht voor 'r voeten vallen. Met één wip sprong poes 'r bij, sleurde knorrend 't muisje voort. Zij sloop 'r na, zakte zittend neer, wreed-walgend naar 't bloedvlekje azend, dat uit 'r bek drupte. Gulzig de kat bezig ziend, hapte ze verdoft mee met 't knarsende kraakknauwen...
Monnikendam.
|
|