Zondagmorgen te Loen.
Aan de Nordfjord in Noorwegen.
Zoo ver mijn blik reikt geen levend wezen. Het klateren van een beek vlak bij - het ruischen van een waterval wat verder af. Ik zit in het groene dal op een steenhoop. Om mij heen de hooge rotsen, de toppen rechts van mij met sneeuw bedekt. In de verte voor mij de blauw-groene fjord. Boven mij de effen blauwe hemel. Hier en daar in 't dal staken, waarover 't hooi te drogen hangt voor 't op de kleine, lichte hooiwagens geladen en naar de houten schuren gebracht wordt, die overal verspreid staan. Schuren van hout even donker en verweerd als de rotsen op den achtergrond. Bij uitzondering is 't dak van de schuren rondom mij met steenen pannen bedekt. Gewoonlijk bestaat 't uit een dikke laag aarde waarop gras gezaaid is en valt die wonderlijke weelderige dakvegetatie een vreemdeling dadelijk in 't oog. De hooischuren rusten meestal op een stevig gebouwden steenen ondergrond, waarvoor soms een gedeelte van de rots zelf gebruikt wordt, zoodat de schuur één wordt met den berg.
Hier in 't dal schijnt weinig voedsel te zijn voor 't vee. Ik hoor zelfs geen koe-klokjes in de verte, de bewoners hebben die dieren heel ver weg moeten brengen. Mensch nog kind in 't gezicht. Ook geen vogels. Bloemen wel, een overvloed van viooltjes, paarsche klokjes en hoog vingerhoedkruid. Ook een aardig klein geel bloempje met eigenwijze groote, glinsterend-groene bladen, dat ik niet thuis kan brengen. Op de grasheuvels in mijn onmiddelijke nabijheid hooge berken met hun schitterend witte stammen en fijn trillende bladen. Op de rotsen op een afstand dennen en sparren die hooger op steeds donkerder en kleiner schijnen te worden - op den top van de rotsen rechts sneeuw - uitgespreid effen en wit als een helder, zacht dek. Hier en daar smelt de sneeuw en glijdt 't water als een smal, zilver lint den rots af. Niet ver van de plaats waar ik zit is een watermolen. Het rad staat stil - het is Zondag. Maar vóor de schuif plast en springt het water omhoog en glinstert als schuimvonken in den heerlijken zonneschijn.
In 't hotel, waar de meeste vreemdelingen en Engelschen zijn, wordt godsdienstoefening gehouden. Een Engelsche predikant is er 'zomers vast voor aangesteld. Ik ben 't hotel ontvlucht en houd mijn eigen Zondagsdienst in de ‘Temple of nature’, waar ik geheel alleen ben, waar niets storend werkt. Zelfs geen muggen, vliegen of hinderlijke mieren of rupsen. De lucht is niet zoel genoeg - de zon zelfs niet warm genoeg om bijen en vlinders uit te lokken.
Ik krijg 't zelfde gevoel als wanneer ik in een groote kathedraal rondloop en me verheug