staande kiemen tot goede ontwikkeling brengen. ‘Het kind komt niet tot ons als een ledige kast die wij hebben te vullen’ heeft Elise van Calcar geschreven, ‘het brengt veel mede; het heeft eigenaardigheden die hem van andere kinderen onderscheiden. Het is een geschenk voor de menschheid dat haar komt verrijken met gaven en krachten, als wij hem gunnen zichzelf te worden. Een goddelijke levenswet van ontwikkeling rust in die jonge ziel, die wij hebben te ontdekken en te eerbiedigen, en niemand mag zeggen; ‘we zullen dit of dat van hem maken’, maar de ouders buigen eerbiedig het hoofd en spreken: ‘wat zal er van dit kindeke zijn.’
Eerst moet de moeder onderscheiden wat er in haar kind reeds in kiem aanwezig is; zij moet het eerst leeren kennen, en daarnaar haar plan opmaken voor zijn vorming. Ze moet nog heel lang geestelijk met hem meeleven, hem volgend op zijn weg, samen voortgaand hand aan hand, hem helpend de levensraadselen te ontwarren, hem den juisten weg wijzend en hem voorlichtend door haar meerdere ervaring, hoe hij met zijn speciale persoonlijkheid en zijn eigen aanleg op de beste wijze moet komen tot volle ontwikkeling.
Maar daarvoor moet zij den tijdgeest leeren begrijpen, den nieuwen geest waarin haar kind, als tot de nieuwe generatie behoorend, leven zal. Zij mag zich niet opsluiten in den kring van denkbeelden en tradities en opvoedingsmeeningen uit den tijd waarin zij heeft thuisbehoord. Haar kind heeft immers de denkbeelden van zijn tijd in zich, kan zich niet gelukkig gevoelen in daarvan sterk verschillende meeningen; hij kan niet gevuld worden als ‘een ledige kast’ met dingen die er niet eigen aan zijn. Een vorming, die bij zijn persoonlijkheid niet past onderdrukt zijn aanleg, leidt de ontwikkeling in verkeerde richting en maakt hem tot geen gelukkig mensch. Een mensch is toch slechts daár gelukkig waar hij zichzelf kan zijn. De ontplooiing van het eigen ik tot het hoogste en schoonste punt is de beste, gelukkigste wijze tot het vormen van een kind tot mensch.
Wat hier gezegd is van de moeder, moet worden uitgestrekt tot alle vrouwen, tot al de ongehuwden, die hun levensdoel zoeken in de uiting van hun moederlijk gevoel, wetend dat dit het meest overeenkomt met hun innigste natuur. Zij zoeken die uiting in een werkkring, waarin zij zich wijden kunnen aan anderen. Of, als hun tijd noodzakelijk ter wille van het levensonderhoud moet worden ingenomen met ander werk, laten zij dan trachten nog uurtjes over te houden, waarin zij aan hun zielsverlangen kunnen voldoen. De wereld heeft ook hun hulp van noode! Lichamelijk, maar bovenal geestelijk, behoeven velen op aarde hun toewijding. Want er zijn menschen, niet slechts kleine, maar ook groote, die met smachtend verlangen uitzien naar moederlijke vrouwen. Menigeen heeft geestelijk voedsel vooral, zoozeer noodig! En hoe dankbaar gevoelt zoo'n verlatene zich, als hij op zijn weg een vrouw ontmoet, die zijn gemis en zijn verlangen voelend, hem begrijpend de hand toesteekt met warm gemeende woorden: ‘Kom met mij mee, ik weet wat u ontbreekt en wat juist gij noodig hebt voor 't lezen; ik kan en wil u den weg wijzen!’ En de zoekende die zoo iemand gevonden heeft na lang en veel rondtasten in de duisternis, vergeefs trachtend de levensraadselen te ontwarren totdat hij moedeloos is gaan neerzitten aan den weg, niet meer wetend waarheen, hoe gretig grijpt hij die hand, hoe warm dankt hij zijn redster.
Laten wij toch zorgen voor het behoud der echte moederlijkheid; de wereld heeft ze zoozeer van noode, bovenal in dezen verwarden, drukken, tijd die zoo moeielijk te begrijpen is! Voor goede toewijding aan anderen is echter noodig véel en diepe kennis van menschen en van het leven; en dit moeten we krijgen door daarin dóor te dringen in tijd en rust!
JEANNE C.L. HELFRICH.